Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 2 Duurzaam herstel van hoogveenlandschappen
zone van Snavelzegge en een hoge bedekking van veenmossen en Veenbloembies
Download 310.22 Kb. Pdf ko'rish
|
zone van Snavelzegge en een hoge bedekking van veenmossen en Veenbloembies. Figure 3.5 Image of a lagg between a raised bog massive and an elevated base poor dune ridge (Lindi, Southwestern Estonia). This lagg is covered by a zone of Carex rostrata and a high cover of bog mosses and Scheuchzeria palustris. Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 59 Figuur 3.6. Een beeld van een lagg tussen een hoogveenkern (naar rechts) en een lager gelegen basenrijke keileemrug (Nigula, Zuidwest-Estland). Figuur 3.8 geeft een beeld van de vegetatie in deze lagg. De randhelling van het hoogveen sluit hier dicht op de lagg aan. Figure 3.6 Image of a lagg between a raised bog massive (to the right) and a lower lying base rich ridge of boulder clay (Nigula, Southwestern Estiona). Figure 3.8 shows the vegetation in this lagg. Here, the sloping edge (‘rand’) of the bog massive starts close to the lagg. Figuur 3.7. Een beeld van dezelfde lagg als in Figuur 3.6, maar dan op een plek waar tussen de minerele (keileem)bodem en de randhelling van het hoogveen (naar rechts) een bredere vlakke zone met overgangsveen bevindt (Nigula, Zuidwest-Estland). De vegetatie van dit overgangsveen bestaat uit een hoge bedekking van veenmossen, Eenarig wollegras en Veenbes en daarnaast Veenbloembies, Slijkzegge, Draadzegge en Riet. Figure 3.7. Image of the same lagg as in Figure 3.6, but here at a location with a wider, flat area of transitional mire between the mineral soil (boulder clay) and the sloping edge (‘rand’) of the bog massive (Nigula, Southwestern Estonia). The vegetation of this transitional mire has a high cover of bog mosses, Eriophorum vaginatum, and Oxycoccus palustris, as well as Scheuchzeria palustris, Carex rostrata, Carex lasiocarpa, and Phragmites australis. Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 60 Figuur 3.8. Foto van de vegetatie in de lagg van Figuur 3.6. In deze lagg groeien onder andere Riet, Slangenwortel, Berk, Wilg, Els en Haarmos. Figure 3.8. Photo of the vegetation in the lagg of Figure 3.6. In this lagg Phragmites australis, Calla palustris, Betula sp., Salix sp., Alnus sp., and Polytrichum sp. are growing. 3.1.3 Soaks, flushes en overgangsvenen Naast de hoogveenkern en de lagg zijn uit Ierse hoogvenen de zogenaamde ‘soaks’ (minerotrofe poelen, meerstallen) en ‘flushes’ (afvooerlaagtes) bekend (zie ook paragraaf 3.2.2), die gekenmerkt worden door een hogere beschikbaarheid van voedingsstoffen door toestroming van gebufferd grondwater (minerotrofie) en/of oppervlakkige doorstroming van veenwater (rheotrofie). De vegetatie en het functioneren ervan wordt nader uitgewerkt door o.a. Kelly (1993), Schouten (2002) en Crushell (2008). Verder zijn er overgangen vanuit hoogveenkernen naar een overgangsveen. In overgangsvenen groeien soorten die kenmerkend zijn voor laagveen resp. hoogveen naast elkaar. In onder andere Estland komen voorbeelden daarvan voor, waar twee hoogveenkernen over minerale bodem of laagveen naar elkaar toe zijn gegroeid (Figuur 3.9), of tussen een hoogveenkern en een omliggend laagveen in. Daar groeien op plekken waar óók een dek van veenmossen aanwezig is bijvoorbeeld Riet (Phragmites australis) en Slangenwortel (Calla palustris), waarvan de wortels in contact staan met basenhoudend grondwater en de stengels door het veenmosdek heen groeien. Op andere plekken in overgangsvenen komen soorten als Wateraardbei (Potentilla palustris), Waterdrieblad (Menyanthes trifoliata) en Draadzegge (Carex lasiocarpa) in hoge dichtheden voor, en in Estland ook nog Slijkzegge (Carex limosa) en Veenbloembies (Scheuchzeria palustris). Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 61 Figuur 3.9. Met satellietfoto’s, zoals hier van het hoogveenreservaat Nigula in Zuidwest Estland, kan de variatie in vochtigheid en vegetatiesamenstelling goed in beeld worden gebracht. De hoogveenkernen zijn met blauw-grijze tinten aangegeven. Bossen zijn rood en graslanden en akkers zijn blauw-rood tot lichtblauw. Binnen het hoogveen liggen opduikingen van de minerale bodem als ‘eilanden’ in het veen. Waar het veen de minerale rug heeft overgroeid is nu een overgangsveen aanwezig (wit). De foto’s in Figuur 3.6, Figuur 3.7 en Figuur 3.8 zijn genomen aan de oostzijde van het noordelijke ‘minerale eiland’. Figure 3.9. Satellite images, like this one of the raised bog reserve Nigula in Southwestern Estonia, can very well show the variation in moisture and vegetation composition. Here, the raised bog massives are shown in blue-grey tones. Forests are red and grasslands and fields are bue-red to light blue. Inside the bog reserve are emergences of the mineral soil as 'islands' in the bog massives. Where the mire has overgrown the mineral soil, there is a transitional mire (white). The pictures in Figure 3.6, Figure 3.7 and Figure 3.8 are taken on the east side of the northern 'mineral island’. 3.1.4 Soorten in intacte hoogveengradiënten In het kader van het OBN-onderzoek is onderzoek gedaan naar de flora en fauna in intacte gradiënten in hoogveenlandschappen in Estland. Daarvan wordt verslag gedaan in onder andere Tomassen et al. (2003a), Van Duinen et al. (2011) en Van Duinen (2013). Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 62 De invloed van basenrijker grondwaterinvloed varieert sterk over de gradiënt; van afwezig in de hoogveenkern tot sterke invloed in de lagg. De pH van het oppervlaktewater varieert van 3,9 in de hoogveenkern en locaties in overgangsvenen die gevoed worden door afstromend water vanuit de hoogveenkern tot 6,3 in laggs die onder sterke invloed staan van grondwater of de gebufferde minerale bodem. Zoals in Van Duinen et al. (2011) beschreven is, is de pH positief gecorreleerd met de ionenratio, alkaliniteit en de concentraties van Ca en Fe, wat aangeeft dat deze variabelen binnen de gradiënt in hoogveenlandschappen worden beïnvloed door grondwater. Concentraties van Cl - , ortho-PO 4 3- , NO 3 - , NH 4 + en S variëren niet met de mate van grondwaterinvloed. Planten- en diersoorten die in Nederland bedreigd zijn (Rode Lijst) zijn in hun verspreiding binnen het intacte hoogveenlandschap niet gelijk verdeeld over deze (grondwater)gradiënt (Figuur 3.10). Slijkzegge (Carex limosa), Hoogveenglanslibel (Somatochlora arctica) en de kokerjuffers Hagenella clathrata en Trichostegia minor werden over bijna de gehele gradiënt aangetroffen. Andere soorten werden echter in slechts een deel van de gradiënt gevonden. Zo werden de kokerjuffer Limnephilus griseus, Speerwaterjuffer (Coenagrion hastulatum) en Rijsbes (Vaccinium uliginosum) aangetroffen op plekken met een lage pH, terwijl de kokerjuffers Anabolia brevipennis en Limnephilus stigma en Plat blaasjeskruid (Utricularia intermedia) op plekken met een hoge pH voorkwamen (Figuur 3.10). Figuur 3.10. Minimum, gemiddelde en maximum pH in Estlandse hoogveenlandschappen op monsterpunten met bedreigde soorten. Tussen haakjes achter de soortnamen het aantal monsterpunten waarin de betreffende soort is waargenomen (Overgenomen uit Van Duinen et al. 2011). Figure 3.10. Minimum, average, and maximum pH in Estonian raised bog landscapes at sample sites with threatened species. The number of sample sites in which a species is encountered is given between brackets behind the species’ names (From: Van Duinen et al. 2011). 3.0 3.5 4.0 4.5 5.0 5.5 6.0 6.5 Limnephilus griseus (1) Sparganium natans (1) Hydroporus glabriusculus (2) Agabus unguicularis (1) Graptodytus granularis (1) Coenagrion hastulatum (3) Vaccinium uliginosum (1) Carex limosa (11) Carex lasiocarpa (3) Agabus affinis (4) Nartus grapii (4) Somatochlora arctica (7) Somatochlora flavomaculata (2) Trichostegia minor (6) Agabus striolatus (2) Hagenella clathrata (4) Limnephilus stigma (3) Hammarbya paludosa (2) Utricularia intermedia (2) Helophorus laticollis (1) Anabolia brevipennis (1) (N=15) Overgangsveen en lagg (N=11) pH Hoogveenkern Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 63 In het OBN-preadvies Hoogvenen (Schouwenaars et al. 2002) werd al beschreven dat de lagg of randzone binnen het hoogveenlandschap de meest soortenrijke zone is. Zo vond Väisänen (1992) in een Fins hoogveen de hoogste soortenrijkdom van vlinders in de lagg. In de lagg is de diversiteit van zowel waardplanten voor de rupsen, als nectarplanten voor volwassen vlinders duidelijk hoger dan in de hoogveenkern. Uit eerder OBN-onderzoek is gebleken dat de kwaliteit van waardplanten varieert langs de gradiënt in hoogvenen. De karakteristieke hoogveenvlinders Veenhooibeestje, Veenbesblauwtje en Veenbesparelmoervlinder worden in intacte hoogvenen vooral aangetroffen in de randen van venen of overgangsvenen. De waardplanten zijn in de zone waar de beschikbaarheid van voedingsstoffen iets hoger is door minerotrofie en/of rheotrofie vitaler, zodat alleen hier voldoende voedsel van voldoende kwaliteit voor de rupsen aanwezig is (Van Duinen et al. 2011). Ook de soortensamenstelling van spinnen verandert over de gradiënt van open hoogveenkern, via de rand naar de lagg. In de open hoogveenkern worden minder soorten aangetroffen dan naar de randen van het veen. Schikora (2002) vond een duidelijke relatie tussen de soortensamenstelling van spinnen en de vegetatiestructuur en lichtbeschikbaarheid. Sommige spinnensoorten zijn licht- en warmteminnend en zijn vooral te vinden in open bult-slenk-complexen, terwijl andere soorten juist in strooisel, dichte vegetatie of bos voorkomen. Daarnaast is de variatie in vochtigheid een belangrijke factor. Bulten vormen in de natte delen van het hoogveen belangrijke overwinteringsplekken voor entomofauna (Burmeister 1980, Främbs 1994). Analyse van de gegevens van de watermacrofauna die in het vergelijkende OBN-onderzoek zijn verzameld in hoogveenwateren in Estland en Nederland laat eveneens zien dat de gradiënten in intacte hoogvenen soortenrijk zijn en vooral belangrijk zijn voor soorten die hoofdzakelijk of alleen in de gradiënt voorkomen en niet of in mindere mate in de ombrotrofe hoogveenkern. Dat is niet perse zo per afzonderlijke locatie, maar wel als we kijken naar de variatie binnen de onderdelen met behulp van cumulatieve curves (Van Duinen 2013; Figuur 3.11). Uit deze analyse en ook het onderzoek in het Korenburgerveen (Verberk & Esselink 2006, Verberk 2008) komt naar voren dat de herstelmaatregelen tot dan toe in de Nederlandse hoogveenrestanten nog relatief weinig succesvol zijn geweest in het herstel van (soorten van) hoogveengradiënten. Overigens zijn er sindsdien wel positieve ontwikkelingen gemeld wat betreft soorten in gradiënten en rand- of bufferzones, onder andere in het Korenburgerveen (med. R. Ketelaar), Haaksbergerveen (med. R. Ruis), Fochteloërveen (med. M. Snip) en Bargerveen (med. J. de Vries en A. Lassche) en zijn veel maatregelen recent uitgevoerd of in voorbereiding. Tenslotte moet in dit verband opgemerkt worden, dat de variatie in terreincondities in het hoogveenlandsschap op macroschaal belangrijk is voor mobiele diersoorten. Deze kennis wordt in diverse documenten en artikelen benoemd in verband met herstelbeheer (Schouwenaars et al. 2002, Verberk et al. 2009, van Duinen et al. 2011, Everts et al. 2014). Vogels als Korhoen en Kraanvogel broeden in het natte hoogveen of overgangsveen, maar foerageren buiten het hoogveen. In de afgelopen jaren worden Kraanogels in verschillende hoogveenrestanten, zoals het Fochteloërveen (Feenstra & Kuipers 2012), de Engbertsdijksvenen en het Bargerveen, foeragerend gezien in bufferzones en ook verderop gelegen landbouwpercelen, terwijl ze broeden (of pogingen daartoe doen) in de natte delen van het hoogveenrestant en soms ook in recenter ingerichte bufferzones. Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 64 Figuur 3.11. Cumulatieve soortenrijkdom curves voor locaties in de gradient (lagg, overgangsveen, toestroming van zuur water) en locaties in de ombrotrofe hoogveenkern in intacte hoogvenen in Estland en in wateren in Nederlandse hoogveenrestanten die niet (‘relict NL’) of wel (‘herstel NL’) door herstelmaatregelen zijn gecreëerd. Curves zijn afzonderlijk gemaakt voor (van boven naar beneden) de soorten zonder habitatvoorkeur in Estlandse hoogvenen, soorten met voorkeur voor overgangsvenen en laggs, en voor soorten van de hoogveenkern (ombrotrofe poelen). Let op de verschillende schalen van de verticale assen (Gewijzigd naar: Van Duinen 2013). Figure 3.11. Cumulative species richness curves for locations in the gradient (lagg, transitional mire, flow of acidic water) and locations in the ombrotrophic bog massive (‘Hoogveenkern’) in intact raised bogs in Estonia and in waters in Dutch bog remnants which are either or not created by restoration measures (‘herstel NL’ and ‘relict NL’, respectively). Curves are made separately for (from top to bottom) species without habitat preference in Estonian bogs, species preferring transitional mires and laggs, and species of the raised bog massive (ombrotrophic pools). Note the different scales of the vertical axes (Modified after: Van Duinen 2013). 3.2 Referenties vegetatieontwikkeling en –patronen 3.2.1 Beschikbare informatiebronnen Om doelen te kunnen formuleren voor de ontwikkeling van een hoogveenlandschap in zijn verschillende onderdelen en om de ontwikkelingen te kunnen evalueren zijn goede referenties en streefwaarden nodig (graadmeters). Wat betreft de biodiversiteit van hoogveenlandschappen kan voor referenties voor de samenstelling van de vegetatie en fauna en de ontwikkelingen in de tijd (successie) en ruimte (patronen) gekeken worden naar actuele situaties in intacte hoogveenlandschappen in het buitenland. De samenstelling van de vegetatie langs de gradiënten in hoogvenen zijn in meerdere buitenlandse hoogvenen Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 65 onderzocht. In paragraaf 3.2.2 wordt op basis van de studie van Kelly (1993; zie ook in Schouten 2002) in twee Ierse hoogvenen ingegaan op de vegetatiesamenstelling in relatie tot de positie op de gradiënt van het centrum van de hoogveenkern naar de lagg. Daarnaast zijn er historische referenties. Er is een beperkt aantal excursieverslagen uit Nederlandse hoogvenen, die een indruk geven van de vegetatie uit een periode dat veenwinning deze venen nog niet of in beperkte mate had beïnvloed en de depositie van atmosferische stikstof nog laag was. Deze verslagen bieden wel een indruk van de variatie en gradiënten, maar niet zulke gedetailleerde beschrijvingen en het is niet goed mogelijk de samenstelling van de vegetatie en patronen daarin te relateren aan de toen sturende factoren, hooguit via een recunstructie op basis van kennis uit andere onderzoeken. In paragraaf 3.2.3 worden delen uit de beschrijving van Jonas (1932a en b) van een overgangszone en een meerstal weergegeven. Verder zijn er paleo-ecologische studies geven die informatie over de inleidende fasen en verdere ontwikkeling van een hoogveen, zoals in Nederland het onderzoek naar een deel van het voormalige Bourtangerveen bij Emmen van Casparie (1972) en van de Engbertsdijksvenen (Van der Molen & Hoekstra 1988). In het preadvies hoogvenen (Schouwenaars et al. 2002) wordt een beeld gegeven van de vegetatieontwikkeling van hoogvenen. Aan de hand van fossiele plantengemeenschappen wordt daarin een indruk gegeven van mogelijke ontwikkelingsreeksen in het hoogveen en daarmee gemoeide tijdsschalen. Duidelijk blijkt daaruit dat de ontwikkeling tot een hoogveenkern met bulten en slenken vanuit verschillende situaties op minerale bodem kan starten en via verschillende trajecten en over verschillende tijdsperiodes kan verlopen. Paleo-ecologische studies naar hoogveen betreffen meestal de inleidende fasen van hoogveenvorming en soms ook de echte hoogveenvorming tot het moment van afgraven. Het geeft informatie over de tijdschalen die met deze ontwikkeling gemoeid zijn en over veengroeisnelheden. 3.2.2 Ierse hoogvenen De samenstelling van de vegetatie langs de gradiënten in hoogvenen zijn in meerdere buitenlandse hoogvenen onderzocht. De studie van Kelly (1993; zie ook in Schouten 2002) geeft een goed overzicht over de samenstelling van de vegetatie van twee levende Ierse hoogvenen in midden Ierland: Clara Bog en Raheenmore Bog. In dit onderzoek werd een duidelijke relatie gevonden tussen de samenstelling van de vegetatie en de abiotische terreincondities die sterk samenhangen met 1.) de helling van het hoogveenlichaam en 2.) de beschikbaarheid van voedingsstoffen en invloed van basenrijker grondwater. Vanwege de praktische hanteerbaarheid bij de vegetatiekartering werden een kleiner aantal gemeenschapscomplexen (32 ‘community complexes’) onderscheiden, waarbij zo’n complex bestaat uit een homogene mozaïek van enkele gemeenschappen. Deze complexen bleken te zijn geassocieerd met specifieke diktes van de acrotelm. Deze complexen werden voor het ontwikkelen van praktische beheerstrategieën verder geïntegreerd: gemeenschapscomplexen met vergelijkbare vegetatiesamenstelling, acrotelmdikte en hydrologische en hydrochemische kenmerken werden samengenomen in ecotopen. 3.2.3 Historische beschrijving hoogveengradiënt Jonas (1932a) beschrijft in De Levende Natuur een wandeling vanaf een duinrug naar de meerstal “Kromme meer” in het Aschendorfer Obermoor ten zuiden van Papenburg. Daarbij wordt een overgangszone gepasseerd. “…. Eindelijk houdt het sombere dennenbosch op en staan we op de laatste, met hei begroeide heuvels, dicht bij het hoogveen. Aan onze voeten ligt een ondiepe heiplas, die door de brandende Juli-zon op een dun laagje water na is uitgedroogd. Een kenmerkend, éénvormig plantendek groeit op den bodem. Het is een verwarde massa van groene schijfjes, de blaadjes van den waternavel (Hydrocotyle), roode draden, de liggende stengels van de moerasrusch (Juncus supinus) en de rechtopstaande groene halmen van de water bies (Scirpus paluster), waartusschen overal veel mos, Drepanocladus fluitans, is te vinden. Samen vormen die planten een zwart slik op den bodem, waarin de wind voortdurend Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 66 fijne zanddeeltjes van de duinen blaast. Zoo ontstaat de onderste laag van het hoogveen (Zweedsch: gyttja), die de Duitschers het „Schmierlager" noemen, wat we met slijkbezinksel zouden kunnen vertalen. Tusschen de moskussens van Hypnum vinden we hier onze tweede veenmossoort, Sphagnum cuspidatum, want in het vochtige duinzand hebben we al een andere, S. acutifolium, aangetroffen. We komen in de natte randveenzone, op het overzichtskaartje met N.R. aangeduid, die vroeger het levende, zich steeds uitbreidende hoogveen als een gordel omgaf. Hier werd het door den duinrug tot staan gebracht, ginds schoof het verder vooruit, noordwaarts over de vlakke heide tot aan het Papenburger veenkanaal, waar intusschen het veen al sinds lang weer is afgegraven. Nu is de natte randzone grootendeels ontwaterd; slechts hier en daar bleef een klein stukje tot op heden bewaard. De breedbladige lischdodde, waterbies en Hypnum bewijzen, dat het hoogveen met zijn schrale, oligotrophe, plantendek hier de overwinning nog niet heeft behaald. Het regenwater spoelt steeds nieuwe voedingszouten uit de duinen, zoodat plaatselijk riet en liesgras (Glyceria aquatica Wahl.) kunnen groeien. Ook vindt men hier nog uitgestrekte velden van de snavelzegge, Carex rostrata, en overal vestigt zich de berk. Zoo geeft de randzone een veel bonter geheel te zien dan de hoogveenvlakte, waar het snel ). Wat de terreinhelling of positie op de hoogveenkern betreft, werden 4 ecotopen onderscheiden: central, sub-central, sub-marginal en marginal (Figuur 3.12). Wat betreft de gemeenschappen die gerelateerd zijn aan een hogere beschikbaarheid van voedingsstoffen of invloed van basenrijker grondwater, zijn de zogenaamde ‘soaks’ (in het Nederlands: meerstal), ‘flushes’ (afvoerlaagten) en de lagg. In het geval van veenafgraving en/of versterkte drainage van de rand van de veenkern zijn er nog de ecotopen van de ‘facebank’ en de ‘cut-away’. Afgezien van effecten van veenafgravingen en drainage, zijn de patronen in de vegetatie gerelateerd aan de waterstand ten opzichte van het maaiveld, de fluctuatie van de waterstand gedurende het jaar, de beschikbaarheid van voedingsstoffen en de invloed van grondwater (minerotrofie). Dit laatste is het geval in de lagg (en cut-away) en in delen van de ‘soak’-ecotoop. De vegetatie in andere onderdelen van de soak-ecotoop vertoont weliswaar kenmerken van hogere beschikbaarheid van voedingsstoffen (aanwezigheid van o.a. Snavelzegge, Waterdrieblad en Wateraardbei), maar die zijn een gevolg van sterke toe- en doorstroming van water door de bovenste veenlaag (acrotelm), wat aangeduid wordt met de term rheotrofie. Bosgemeenschappen (hogere bomen en struweel) komen in de Ierse hoogvenen in de kern alleen voor in de lagg en in de hoogveenkern alleen langs veenbeken en rond de soaks, dus de locaties waar de waterstand sterker kan fluctueren en/of waar de beschikbaarheid van voedingsstoffen hoger is door minerotrofie of rheotrofie. Zie paragraaf 8.6.5 voor toepassing van de ecotoopbenadering bij de vegetatiemonitoring van Ierse venen. Download 310.22 Kb. Do'stlaringiz bilan baham: |
Ma'lumotlar bazasi mualliflik huquqi bilan himoyalangan ©fayllar.org 2024
ma'muriyatiga murojaat qiling
ma'muriyatiga murojaat qiling