Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 2 Duurzaam herstel van hoogveenlandschappen


Figuur 4.13. Dichtheidsprofielen 98 en 99, bemonsterd op Clara Bog West. Profiel 98 ligt op


Download 310.22 Kb.
Pdf ko'rish
bet14/37
Sana05.02.2018
Hajmi310.22 Kb.
#26064
1   ...   10   11   12   13   14   15   16   17   ...   37

Figuur 4.13. Dichtheidsprofielen 98 en 99, bemonsterd op Clara Bog West. Profiel 98 ligt op 
slecht doorlatende glaciale lacustriene klei, profiel 99 op grondmoraine. De horizontale 
afstand tussen de punten bedraagt ongeveer 225 m. 
Figure 4.13. Density profiles (depth in cm against volume fraction of organic matter) 98 and 
99, sampled on Clara Bog West. Profile 98 lies on top of an almost impervious glacio-
lacustrine clay, profile 99 on glacial till. The horizontal distance between both point is 
approximately 225 m. 
 
Het linker profiel ligt op een zeer slecht doorlatende lacustriene klei die aan het eind van de 
laatste ijstijd is gevormd op de bodem van een smeltwatermeer in het bekken waarin zich 
later Clara Bog vormde. De weinige ongeroerde monsters die van de klei zijn gestoken, 
hadden een extreem lage verticale doorlatendheid van 7.10
-5
 tot 1.10
-4
 md
-1
 (Rodgers 1993). 
Ter plaatse van meetpunt 98 is de klei tot 2 m dik (Warren et al. 2002). Dat impliceert een 
0.000
0.030
0.060
0.090
0.120
Volumefractie org. stof
1 000
900
800
700
600
500
400
300
200
100
0
D
ie
p
te
(c
m
)
Veenbasis
Clara West profiel 99
0.000
0.030
0.060
0.090
0.120
Volumefractie org. stof
1 000
900
800
700
600
500
400
300
200
100
0
D
ie
p
te
(c
m
)
Veenbasis
Clara West profiel 98

 
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
109 
 
verticale weerstand die kan oplopen 20.000-25.000 dagen
1
. Het rechter profiel ligt op 
grondmorainemateriaal. De samenstelling van het grondmorainemateriaal varieert ruimtelijk 
sterk. De doorlatendheid ligt naar schatting enkele orden van grootte boven die van de klei. 
Het gaat om kleiig tot fijnzandig materiaal met veel grove bestanddelen (Warren et al
2002). 
 
De verklaring voor het verschil in dichtheid in de onderste delen van de profielen 98 en 99 is 
de volgende (zie ook Figuur 4.14). De stijghoogte in de minerale ondergrond onmiddellijk 
onder de veenbasis wordt bepaald door de hoogte van de veenwaterspiegel, de 
ontwateringsbasis die gelijk is aan het waterpeil in waterlopen in de onmiddellijke omgeving 
van het veen, de stromingsweerstand van het veen zelf en de stromingsweerstand tussen 
veenbasis en ontwateringsbasis. De stijghoogte aan de bovenkant van het hoogveen is 
ongeveer gelijk aan de hoogte van het veenoppervlak. Die is in een hoogveen per definitie 
hoger dan de ontwateringsbasis. De ontwateringsbasis is een gemiddelde van de 
waterstanden in de waterlopen in de nabije omgeving van het veen. Als gevolg van het 
verschil in stijghoogte is er een flux van het hoogveen naar de waterlopen. In het veen is die 
neerwaarts. Het grootste verschil in stijghoogte vinden we over het deel van het 
stromingstraject met de hoogste weerstand. Wordt die weerstand gevormd door een slecht 
doorlatende kleilaag onmiddellijk onder de veenbasis, dan is daardoor het stijghoogteverschil 
over het veen relatief klein. Aan de veenbasis is de matrixspanning dan weinig groter dan de 
waterspanning. Daardoor zal de inklinking aan de veenbasis relatief gering zijn. 
 
 
Figuur 4.14. Geschematiseerde stijghoogten in en onder een hoogveen bij aanwezigheid van 
een weinig doorlatende kleilaag direct onder de veenbasis (boven) en afwezigheid daarvan, 
maar met een natuurlijke verdichte laag aan de veenbasis. 
Figure 4.14. Schematised piezometric levels in and below a raised bog in the presence of a 
clay layer immediately below the peat body (picture above) and in  the absence of such a 
layer (picture below). ‘Stijghoogteverschil’ means ‘difference in piezometric level’. 
 
Ontbreekt aan de veenbasis een weerstandbiedende laag en ligt er een vrij goed doorlatend 
(zand)pakket onder, dan zal het veen zelf al een substantiële, zo niet de grootste weerstand 
in het totale stromingstraject zijn. Dan wordt de stijghoogte aan de veenbasis laag en is de 
inklinking aan de basis groot. Zo vormt zich van nature een dichte slecht doorlatende laag 
onderin het veen zelf. 
                                                
 
1
 De verticale weerstand van een weerstandbiedende laag is dikte gedeeld door doorlatendheid. De 
dimensie is tijd en de gebruikelijke eenheid is de dag (etmaal); zie ook 4.1.3. 
Hoogveen
Kleilaag
Ontwateringsbasis
Stijghoogte ondergrond
Matig doorlatende ondergrond
Stijghoogte aan veenbasis
Stijghoogte aan oppervlak
Hoogveen
Ontwateringsbasis
Stijghoogte ondergrond
Matig doorlatende ondergrond
Stijghoogte middenin veenpakket
Stijghoogte aan oppervlak
Verdichte laag aan veenbasis
Stijghoogteverschil over het veenpakket
Stijghoogteverschil over het veenpakket

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
110 
 
 
Dat betekent dat een hoogveen aan zijn basis het waterverlies naar de omgeving op 
natuurlijke wijze reduceert door middel van inklinking en de daarmee gepaard gaande lage 
doorlatendheid. Ook deze zelfafdichting is een vorm van natuurlijke zelfregulering. 
Nederlandse hoogvenen liggen meestal op een matig doorlatende zandondergrond. Dan vindt 
men, als het onderste veen niet is vergraven, zonder uitzondering een dergelijke verdichte 
laag, inclusief de gliede aan de veenbasis die de wegzijging uit het veen reduceert tot 
minimale waarden. Een uitzondering vormen hoogvenen die alleen uit witveen bestaan, zoals 
het Fochteloërveen. Witveen is beter doorlatend dan zwartveen. Daardoor zal aan de basis 
van een hoogveen dat alleen uit witveen bestaat, de vertikale weerstand in het onderste 
veen beduidend lager liggen dan wanneer de basis uit zwartveen bestaat. 
 
Horizontale doorlatendheden van het dichte onderste veen zijn in een tweetal Nederlandse 
venen gemeten, het Engbertsdijksveen en het Meerstalblok. In het Engbertsdijksveen 
werden waarden gevonden van 1.10
-5
 tot 4.10
-5
 m d
-1
, in het Meerstalblok lagen ze tussen 
2.10
-5
 en 9.10
-5
 m d
-1
 (Van der Schaaf 2011). Deze waarden liggen daarmee in ongeveer 
dezelfde orde van grootte als de verticale doorlatendheden van de lacustriene klei onder 
Clara Bog. Een Nederlands voorbeeld van een veen op een zeer dik pakket klei is het 
Haaksbergerveen. Weliswaar ligt tussen klei en veenbasis in een deel van het gebied een 
dun pakket dekzand (Streefkerk et al. 1997), maar dat is door de beperkte dikte en de 
geringe doorlatendheid niet genoeg voor een substantiële hydrologische  wisselwerking met 
de naaste omgeving. 
 
Dunne veenpakketten 
In gebieden waar dun restveen ligt –om de gedachten te bepalen: een meter of minder- en 
waar de veenbasis langdurig is ingedroogd, is het systeem van zelfafdichting aan de 
onderkant verstoord. Men vindt daar nabij de veenbasis geen sterk weerstandbiedende laag, 
tenzij de minerale ondergrond die laag vormt, zoals in grote delen van het Haaksbergerveen. 
Greppels en veenputten die tot op de minerale ondegrond zijn uitgegraven, geven een 
vergelijkbaar effect. Verticale weerstanden liggen in zulke gebieden afhankelijk van de 
restveendikte meestal in de orde van enkele honderden tot circa 1000 dagen. 
 
Inklinking en topografie van het veenoppervlak 
Ongelijke inklinking kan gevolgen hebben voor de topografie van het veenoppervlak. Dit kan 
gevolgen hebben voor de potentiële acrotelmcapaciteit, doordat de terreinhelling en de 
ligging van de waterscheiding, c.q. het hoogste punt van een veen, erdoor kunnen 
veranderen. Een goed voorbeeld is Raheenmore Bog in Ierland. Daar is de oostzijde 
ingeklonken als gevolg van een vermoedelijk in de 19
e
 eeuw uitgevoerde begreppeling op 
een deel van het veen. Daardoor heeft zich het hoogste punt naar het westen verplaatst. Nu 
de greppels in 1996 afdoende zijn geblokkeerd, ontvangt het ingeklonken oostelijke deel 
voldoende water voor een effectieve regeneratie. Het westelijk deel ontvangt echter minder 
water en de veenmosgroei komt daar veel moeizamer op gang (Van der Schaaf et al. 2010). 
Omdat de grotere resthoogvenen in Nederland al een aanzienlijke inklinking hebben 
ondergaan, zullen dergelijke effecten meestal minder extreem zijn dan in minder 
gedegenereerde hoogvenen elders in de wereld. Desondanks kan men er bij maatregelen in 
of nabij diepere veenrestanten, om de gedachten te bepalen: met een dikte van 1 m of 
meer, maar beter op bedacht zijn.  
4.4.2
 
Mooratmung en veengroei 
 
Mooratmung en natuurlijke inklinking 
Seizoensfluctuaties van de waterspiegel in hoogveen leiden tot oppervlaktedalingen die zich 
wel weer voor een belangrijk deel –maar meestal niet helemaal- herstellen. Het verschijnsel 
staat ook internationaal bekend onder de Duitse term Mooratmung. In een functionerend 
hoogveen wordt de oppervlaktedaling door een seizoen Mooratmung gemiddeld ruim 
gecompenseerd door nieuwvorming van veenmateriaal. Vooral na een droge zomer kan er 

 
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
111 
 
een restdaling van enkele cm overblijven. Gedurende het Iers-Nederlandse veenproject is 
Mooratmung gemeten op een aantal vaste punten, bedoeld voor het regelmatig opnieuw 
waterpassen van peilbuizen, omdat de referentiehoogte daarvan ook door Mooratmung werd 
beïnvloed. De vaste punten bestonden uit een stalen pijp die in de vaste minerale 
ondergrond was geslagen met een vierkant tafeltje erop. Op het veenoppervlak lag een 
stalen voetplaat van dezelfde afmetingen als het tafeltje met een gat voor de pijp in het 
midden. De voetplaat kon zo langs de pijp op en neer bewegen. De hoogte ervan werd ten 
opzichte van de vier hoekpunten van het tafeltje gemeten, zodat elke waarneming van de 
hoogte van het oppervlak het gemiddelde van vier metingen was (Figuur 4.15). 
Op Raheenmore Bog zijn de metingen gedurende 1 jaar (1991-92) met een frequentie van 
ongeveer twee keer per maand gedaan, daarna incidenteel. De laatste waarneming dateert 
van juni 2014. Op het oostelijk deel van Clara Bog was de intensieve meetperiode korter, 
maar de incidentele waarnemingen zijn ook hier doorgegaan tot juni 2014. Uit de Ierse 
gegevens is dus maar één vrijwel volledig jaar aan gegevens over Mooratmung beschikbaar 
van één hoogveen, Raheenmore Bog. In Figuur 4.16 is de Mooratmung gedurende één jaar, 
1991-92, op drie punten op Raheenmore Bog (Ierland) weergegeven. 
 
Figuur 4.15. Vast punt voor waterpassing van peilbuizen op Raheenmore Bog, tevens gebruikt 
voor het meten van Mooratmung (BM3 in Figuur 4.16 en Tabel 4.1) De manchet van de 
voetplaat om de stalen pijp is duidelijk te zien. 
Figure 4.15. Levelling benchmark for dip wells on Raheenmore Bog, which was also used to 
meausre ‘Mooratmung’ (BM3 in Figure 4.16 and Table 4.1). The sleeve tube of the bottom 
plate is clearly visible. 
 

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
112 
 
 
Figuur 4.16. Mooratmung gedurende een jaar op drie plaatsen op Raheenmore Bog (Ierland). 
BM1 lag in het midden van het veen, BM3 op tien meter van de noordoostrand en BM2 er 
tussenin. Elk meetpunt had een eigen in de minerale ondergrond verankerde 
hoogtereferentie. De hoogten in de grafiek zeggen dus niets over hoogteverschillen tussen de 
meetpunten. 
Figure 4.16. ‘Mooratmung’ during a year on three spots on Raheenmore Bog (Ireland). 
Vertical axis: height of the benchmark table above the bog surface in cm. BM1 was installed in 
the central part of the bog, BM3 at 10 m from the northeastern margin and BM2 in between. 
All sites had their own level reference, anchored in the mineral subsoil. Hence the levels in 
the graph have no meaning as to differences in level between the sites. 
 
BM1 en BM2 geven aan het eind van dat jaar een lager niveau dan aan het begin. Op punt 
BM3 dat aan de rand van het veen ligt, is dat niet het geval. Daar had al een aanzienlijke 
inklinking plaatsgevonden onder invloed van een oude begreppeling, vermoedelijk uit de 19
e
 
eeuw. Daar zullen vrijwel zeker de grotere poriën uit het oorspronkelijke veen ‘op’ zijn 
geweest. De Mooratmung op BM3 beantwoordt daarom vermoedelijk op dit punt het best aan 
die in Nederlandse hoogveenrestanten. De fluctuaties bedragen alle drie ongeveer 5 cm en 
bereiken hun laagste punt in september 1991. De grafieken zijn niet beïnvloed door 
nieuwgevormd veen, omdat het veenoppervlak van begin 1991 gemarkeerd was met een 
metalen plaat die met de Mooratmung op en neer bewoog. Omdat de zomer van 1991 in de 
Ierse Midlands relatief droog was, zal de gemiddelde Mooratmung in Raheenmore Bog kleiner 
zijn dan in Figuur 4.16 weergegeven. Met Mooratmung moet men rekening houden als in een 
reservaat met dik veenpakket zakking moet worden bepaald. Incidentele metingen zijn dan 
niet genoeg; men heeft meetreeksen van enkele jaren nodig. 
 
Uit de incidentele metingen van 1991-2014 is weliswaar geen Mooratmung te reconstrueren, 
maar is wel een indruk te krijgen van de inklinking in de loop van de jaren. Omdat in 1996 
herstelwerkzaamheden zijn uitgevoerd, moet een onderscheid worden gemaakt tussen 
gegevens van 1996 en eerder en van 1997 en daarna. De herstelwerkzaamheden omvatten 
voor Clara Bog East het blokkeren van talloze ontwateringsgreppels uit 1983-84 met een 
onderlinge afstand van 18-20 m. De greppels waren al provisorisch, maar onvoldoende 
geblokkeerd in 1987-88. Op Raheenmore Bog ging het om een kleiner aantal oude greppels, 
vermoedelijk uit de 19
e
 eeuw
2

 
                                                
 
2
 
In het noorden van Raheenmore Bog is in 1996 een 150 m lange veendam aangelegd langs een vrij 
recente afgraving; enkele andere veendammen zijn kort na aanleg bezweken. De afstand tot de hier 
genoemde meetpunten was 500 m of meer, zodat de invloed van de dammen op de meetpunten 
vermoedelijk verwaarloosbaar was. 
90
85
80
75
70
65
60
H
o
o
g
te
v
e
e
n
o
p
p
e
rv
la
k
(c
m
b
e
n
e
d
e
n
v
a
s
t
p
u
n
t)
1
9
/0
4
/1
9
9
1
0
3
/0
5
/1
9
9
1
1
7
/0
5
/1
9
9
1
3
1
/0
5
/1
9
9
1
1
4
/0
6
/1
9
9
1
2
8
/0
6
/1
9
9
1
1
1
/0
7
/1
9
9
1
3
1
/0
7
/1
9
9
1
0
9
/0
8
/1
9
9
1
2
3
/0
8
/1
9
9
1
0
6
/0
9
/1
9
9
1
2
0
/0
9
/1
9
9
1
0
3
/1
0
/1
9
9
1
1
7
/1
0
/1
9
9
1
0
1
/1
1
/1
9
9
1
1
5
/1
1
/1
9
9
1
2
9
/1
1
/1
9
9
1
1
3
/1
2
/1
9
9
1
2
7
/1
2
/1
9
9
1
1
0
/0
1
/1
9
9
2
2
4
/0
1
/1
9
9
2
2
0
/0
2
/1
9
9
2
2
0
/0
3
/1
9
9
2
Datum
BM1
BM2
BM3

 
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
113 
 
Tabel 4.1. Zakking van het veenoppervlak in cm op drie plaatsen op Raheenmore Bog in cm 
ten opzichte van 19 april 1991. Nieuwvorming van veen is buiten beschouwing. In 1996 zijn 
herstelwerkzaamheden uitgevoerd in de vorm van blokkeren van greppels en de bouw van 
een dam langs een vrij recente afgraving aan de noordrand. Data: ongepubliceerde gegevens 
Sake van der Schaaf. 
Table 4.1. Subsidence of the bog surface in cm relative to 19
th
 April 1991 at three sites on 
Raheenmore Bog. Newly formed peat is not included. BM1 was installed in the central part of 
the bog( ‘midden’), BM3 at 10 m from the margin (‘rand’) and BM2 in between (‘helling n. 
rand’). In 1996 drains were blocked and a dam was built along a recent cutaway zone on the 
northern margin. ‘Gem per jaar’ =  annual mean.  Unpublished data Sake van der Schaaf. 
Datum 
BM1 (midden) 
BM2 (helling n. rand) 
BM3 (rand) 
19 april 1991 
0,0 
0,0 
0,0 
20 maart 1992 
3,4 
2,3 
-0,6 
16 januari 1996 
9,7 
5,6 
1,8 
15 december 1997 
9,9 
3,6 
-1,7 
28 juli 1999 
11,9 
3,5 
-1,3 
25 november 2004 
15,3 
4,8 
0,1 
9 juni 2014 
21,0 
2,8 
3,2 
Gem. per jaar 1991-96  
1,9 
1,1 
0,4 
Gem. per jaar 1996-2014 
0,6 
-0,2 
0,1 
 
De invloed van de herstelmaatregelen lijkt duidelijk uit de cijfers van Tabel 1 naar voren te 
komen: de daling van het veenoppervlak na 1996 is in het midden van het veen duidelijk 
afgenomen en meer naar de randen, waar de grootste inklinking had plaatsgevonden, zelfs 
volledig gestopt. Voor Clara Bog West is een dergelijke tabel niet te maken, omdat daar als 
gevolg van voortdurende afgraving langs de rand in de loop van de periode een dusdanige 
inklinking heeft plaatsgevonden dat uit de gegevens geen zinvolle conclusies ten aanzien van 
natuurlijke zakking kunnen worden getrokken. Voor Clara Bog East is dat wel het geval, 
eveneens voor drie punten, BMA, BMB en BMC. Deze plekken zijn bij de start van het project 
in 1989 als nat, vrij nat en vrij droog beoordeeld. Na uitvoering van de 
herstelwerkzaamheden van 1996 leek BMB natter dan BMA, terwijl BMC nog steeds vrij 
droog lag. Dat was ook de situatie in 2014 toen de meetpunten voor het laatst werden 
bezocht.  
 
De zakking op BMA en BMB over de totale meetperiode is verwaarloosbaar klein. Uitschieter 
is BMC met een totale zakking van 11 cm, maar over een periode van 23 jaar is dat niet heel 
veel. Het blokkeren van de greppels lijkt hier niet veel effect te hebben gehad. Vooral bij 
BMB lijkt een duidelijk positief effect merkbaar met zelfs een stijging van het veenoppervlak. 
Bij BMA is de zakking met 5,5 cm in 23 jaar heel beperkt. Uit Tabel 4.1 en Tabel 4.2 komt 
geen samenhangend beeld van een natuurlijke zakking naar voren. Clara Bog East is in de 
loop van ruim anderhalve eeuw al vrij sterk ingeklonken als gevolg van de aanleg van de 
weg met bijbehorende afwateringssloten dwars over Clara Bog. Dat kan de relatief geringe 
zakking van BMA en BMB verklaren. Wellicht is het punt dat de natuurlijke zakking het meest 
benadert BM1 op Raheenmore Bog waar geen rechtstreekse verstoring door ontwatering is 
opgetreden. Door het ontbreken van vergelijkbare meetpunten is dat echter niet te 
verifiëren. 
 
Tabel 4.2. Zakking van het veenoppervlak op drie plaatsen op Clara Bog East in cm ten 
opzichte van 15 mei 1991. Nieuwvorming van veen is buiten beschouwing. In 1996 zijn 
herstelwerkzaamheden uitgevoerd in de vorm van blokkeren van talrijke 
ontwateringsgreppels. Data: ongepubliceerde gegevens Sake van der Schaaf. 
Table 4.2. Subsidence of the bog surface in cm relative to 15
th
 May 1991 at three sites on 
Clara Bog East. Newly formed peat is not included. In 1996 a huge number of drains were 
blocked. ‘Gem per jaar’ =  annual mean. Unpublished data Sake van der Schaaf. 
Datum 
BMA 
BMB 
BMC 
15 mei 1991 
0,0 
0,0 
0,0 
17 november 1992 
0,0 
0,6 
1,0 

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
114 
 
17 januari 1996 
1,9 
-1,0 
4,8 
10 december 1997 
0,3 
-5,3 
2,8 
26 juli 1999 
0,1 
-6,7 
4,3 
28 november 2004 
4,2 
-0,7 
7,3 
9 juni 2014 
5,5 
1,7 
11,2 
Gem. per jaar 1991-96  
0,4 
-0,2 
1,0 
Gem. per jaar 1996-2014 
0,2 
0,2 
0,4 
 
Ontwikkeling van nieuw veenmateriaal 
De vuistregel voor netto hoogveengroei in gematigde klimaatgebieden is ongeveer 1-1,5 mm 
per jaar (Masing 1997). Toch zien we vaak dat veenmos, vooral als het om bultvormers 
gaat, per jaar tot enkele centimeters nieuw materiaal kan vormen. De vraag is, hoe dit met 
elkaar te rijmen valt. 
 
De processen die deze ogenschijnlijk razendsnelle groei met ongeveer een orde van grootte 
reduceren, zijn inklinking en afbraak. In een jonge veenmoslaag ligt de fractie poriën, 
inclusief de lucht tussen de veenmosresten, op ongeveer 0,98-0,99. Deze waarde is 
gebaseerd op data aangaande subcapitulaire bulk density in Robroek et al. (2007), 
omgerekend op basis van een volumieke massa van water- en luchtvrij veenmosmateriaal 
van 1,4 g cm
-3
. Inklinking tot een porënfractie van 0,96-0,97 betekent een volumereductie 
met ongeveer een factor 2. Daarmee worden centimeters per jaar echter geen millimeters 
per jaar. 
 
Afbraak moet dus voor de rest van de volumevermindering zorgen. We gaan uit van een 
factor 5. Zolang Sphagnumresten regelmatig boven de waterspiegel en daarmee onder 
aërobe omstandigheden verkeren, wordt jaarlijks een substantieel deel van het materiaal 
afgebroken. Als van 1 cm veenmosrest 2 mm moet overblijven in een periode van grofweg 
30-35 jaar, is een afbraak met 5% per jaar van de resterende hoeveelheid materiaal nodig. 
Dat komt vrij goed overeen met cijfers van bijvoorbeeld Clymo (1984) en Hogg (1993). In 
werkelijkheid zal de afbraaksnelheid in het begin groter zijn en geleidelijk afnemen tot een 
zeer lage waarde. Daarvoor zijn twee oorzaken: het best afbreekbare materiaal verdwijnt het 
eerst en naarmate het resterende materiaal ouder wordt en de veengroei doorgaat, zal het 
minder frequent met zuurstof in contact komen, waardoor de afbraak per jaar gemiddeld ook 
kleiner wordt. Bij het effect van het afbraakproces in de acrotelm komt natuurlijk de 
geleidelijke inklinking van veenlichaam zelf. Zodra veenmateriaal permanent onder de 
waterspiegel ligt, is de afbraaksnelheid met enkele orden van grootte teruggelopen (Clymo 
1984). 
 
De in Tabel 4.1 en Tabel 4.2 genoemde meetpunten in Clara en Raheenmore Bog boden de 
mogelijkheid, ook de veengroei ter plaatse van 1991-2014 te meten. De voetplaten van de 
meetpunten zijn geleidelijk overgroeid door veenmos en andere hoogveenplanten. Dat gaf de 
mogelijkheid, de veengroei over circa 20 jaar vast te stellen. Dat is iets minder dan de 
periode waarin de meetpunten hebben gestaan, omdat de voetplaat eerst moest worden 
gekoloniseerd. Ook in dit geval zijn de twee meetpunten op Clara Bog West niet 
meegenomen, omdat de omstandigheden daar als gevolg van de extreme zetting in de loop 
van de tijd sterk zijn veranderd, één van de twee meetpunten vernield is en het andere 
blijkbaar een uitkijkpost voor (roof)vogels is geweest, waardoor de omstandigheden eronder 
erg eutroof lijken te zijn geworden. Tabel 4.3 geeft de dikte van nieuw gevormd materiaal –
meest Sphagna- op de meetpunten van Raheenmore Bog, Tabel 4.4 die voor Clara Bog East. 
Download 310.22 Kb.

Do'stlaringiz bilan baham:
1   ...   10   11   12   13   14   15   16   17   ...   37




Ma'lumotlar bazasi mualliflik huquqi bilan himoyalangan ©fayllar.org 2024
ma'muriyatiga murojaat qiling