Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 2 Duurzaam herstel van hoogveenlandschappen


Figuur 9.4. Maatregelen ten behoeve van hoogveenherstel in de Deurnsche Peel en Mariapeel


Download 310.22 Kb.
Pdf ko'rish
bet32/37
Sana05.02.2018
Hajmi310.22 Kb.
#26064
1   ...   29   30   31   32   33   34   35   36   37

 
 
 
Figuur 9.4. Maatregelen ten behoeve van hoogveenherstel in de Deurnsche Peel en Mariapeel 
in het kader van het LIFE+-project. Bron: Van Duinen et al. (2015). 
Figure 9.4. Measures for bog regeneration in Deurnsche Peel en Mariapeel, which were 
implemented as part of the LIFE+project. Van Duinen et al. (2015) 
 
 
 

 
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
249 
 
Figuur 9.5. Inschatting van de afname van de emissie voor CO
2
, CH
4
 en N
2
O (in t CO
2
-
eq/ha/jaar) in 2040 ten opzichte van de huidige situatie na uitvoering van de 
vernattingsmaatregelen, gebaseerd op verwachte ontwikkelingen in de waterstand en 
vegetatiesamenstelling (boven) en in het geval  een optimale ontwikkeling van door 
veenmossen gedomineerde veenvormende vegetatie optreedt op de daarvoor potentieel 
geschikte locaties (onder). Bron: van Duinen et al. (2015). 
Figure 9.5. Assessment of the reduction of greenhouse gas emission (CO
2
, CH
4
 en N
2
O. in t 
CO
2
-eq/ha/year) in 2040 compared to current situation after implementation of rewetting 
measures, based on expected changes in groundwater level and vegetation composition 
(upper plot) and in case of optimal development of peat forming vegetation dominated by 
peat mosses on potentially suitable locations (lower plot). Van Duinen et al. (2015) 
 
 

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
250 
 
9.5.2
 
Koolstofvastlegging na vernattingsmaatregelen 
Er zijn diverse studies waar gekeken is naar het effect van vernatting van hoogvenen op de 
koolstofvastlegging. Tuittila et al. (1999) vonden al een netto koolstofvastlegging in een Fins 
hoogveen tijdens het groeiseizoen 3 jaar na herstel. Dit is in contrast met het onderzoek van 
Yli-Pëtays et al. (2007) waar 50 jaar na herstel nog steeds sprake was van koolstofemissie, 
waarschijnlijk vanwege de lage productiviteit van de vegetatie. Uit metingen in de Zwitserse 
Jura blijkt dat het meer dan 50 jaar kan duren voordat koolstofvastlegging is hersteld 
(Samaratani et al. 2011). Waddington et al. (2010) beschreven dat een hersteld hoogveen in 
Canada (Quebec) 6-10 jaar na restauratie weer netto koolstof gaat vastleggen. Strack & 
Zuback (2013) vonden in Canada dat 10 jaar na vernatten de koolstofverliezen uit het 
herstelde hoogveen vergelijkbaar waren met natuurlijke hoogvenen en daarmee beduidend 
lager dan van niet-herstelde hoogvenen. 
 
Recentelijk is in Noordwest Duitsland de jaarlijkse broeikasgasbalans (GHG) van een drietal 
vegetatietypen (heide, veenmos/veenpluis en pijpenstrootje gedomineerd) in een vernat 
hoogveenrestant (Himmelmoor) onderzocht (Vanselow-Algan et al. 2015). De vernatting is 
30 jaar geleden gerealiseerd en de vraag is of er voldoende herstel heeft plaatsgevonden dat 
het veenrestant zich van een koolstofbron tot een koolstofopslag heeft ontwikkeld. Alle drie 
vegetatietypen blijken nog een netto CO
2
-bron te zijn. Op basis van de emissies van CO
2

CH
4
 en N
2
O is de jaarlijkse broeikasgasbalans opgesteld en deze varieerde van 25 tot 53 
tCO
2
-eq/ha/jaar. Dit werd in belangrijke mate veroorzaakt door de hoge methaanemissies, 
vooral op de locatie die gedomineerd wordt door Pijpenstrootje. Volgens Vanselow-Algan e.a. 
(2015) heeft dit zeer waarschijnlijk te maken met de sterke fluctuatie in de waterstand, het 
type restveen (bonkaarde) en het bij inundatie eenvoudig naar de atmosfeer ontsnappen van 
methaangas dat gevormd wordt bij de afbraak van het eenvoudig afbreekbare strooisel van 
Pijpenstrootje. 
 
De door Vanselow-Algan et al. (2015) gepubliceerde emissiewaarden vertonen een grote 
spreiding, en zijn veel hoger dan het algemene beeld van emissiemetingen van hoogvenen  
en ook veel hoger dan in vergelijkbare vegetaties elders is gemeten (mededeling J. 
Couwenberg op basis van review van meetgegevens voor de GEST-database). Bij de 
inschatting van de effecten van de maatregelen in de Deurnsche Peel en Mariapeel is voor 
Pijpenstrootjevegetaties uitgegaan van een emissie van 7,5 tot 12,5 tCO
2
-eq/ha/jaar, op 
basis van deze GEST-database. Gezien het grote aandeel door Pijpenstrootje gedomineerde 
vegetaties in Nederlandse hoogveenrestanten, is het belangrijk voor een goede inschatting 
van de broeikasgasbalans dat hiervan meer metingen beschikbaar komen en duidelijk wordt 
in hoeverre het strooisel van Pijpenstrootje in Nederlandse situaties (met hoge 
stikstofdepositie en eventuele effecten van vroegere inlaat van gebiedsvreemd water) 
inderdaad tot veel hogere emissie leidt dan elders meestal zijn gemeten en welke rol 
waterstandsfluctuatie daarbij speelt.  
9.5.3
 
Broeikasgasbalans veenmosteelt 
Beyer & Höper (2015) hebben in Noordwest Duitsland in drie vernatte hoogveenrestanten (in 
een gradiënt van droog naar nat) en een veenmosakker (op voormalig landbouwgebied) 
onderzoek gedaan naar de broeikasgasbalans. De netto CO
2
-uitwisseling tussen het 
veensysteem en de atmosfeer (Net Ecosystem Exchange, NEE) was afhankelijk van het 
klimaat, waterstanden en vegetatie (Figuur 9.6). In de veenmosteelt werd netto CO
2
 
vastgelegd (een C-sink). De emissie van methaan was hoog in de natste hoogveenrestanten 
en lager in de droge en de veenmosteelt. De broeikasbalans varieerde voor de drie vernatte 
venen van -100 (netto vastlegging) tot +270 g CO
2
-eq/m
2
/jaar (netto emissie) en was voor 
de veenmosteelt -295 g CO
2
-eq/m
2
/jaar (netto vastlegging). De conclusie van de auteurs is 
dat binnen 30 jaar na vernatting in veenrestanten weer veenvorming kan optreden met een 
netto vastlegging van koolstof en dat veenmosteelt een klimaatvriendelijk alternatief is voor 
het conventionele commerciële gebruik van hoogvenen. 

 
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
251 
 
 
Figuur 9.6. Dagelijkse netto CO
2
 uitwisseling tussen het veensysteem en de atmosfeer (NEE) 
van de drie vernatte hoogveenrestanten (van droog naar nat: SphagnumEriophorum en 
Molinia) en de veenmosteelt (Sphagnum cultivation). Bron: Beyer & Höper (2015). 
Figure 9.6. Daily gross CO
2
-exchange between peat and atmosphere (NEE) of three rewetted 
bog remnants (from dry to wet: SphagnumEriophorum en Molinia) and peat moss production 
(Sphagnum cultivation). Beyer & Höper (2015). 
 
 
9.6
 
Voedsel- en biomassaproductie 
9.6.1
 
Hoogveenkern 
Hoogveenkernen zijn weinig voedselrijk en worden daardoor gekenmerkt door een zeer lage 
productiviteit. Voedsel- en biomassaproductie in hoogvenen zijn daarom niet rendabel te 
maken. Uitzondering vormt het oogsten van veenmos, dat als basis kan dienen voor 
verschillende vermarktbare producten, zoals voor groene daken (populair in Zuid-Azië) en 
maquettes, voor de productie van composteerbare verpakkingen of potten, of als grondstof 
voor substraat voor tuinbouwteelten (Gaudig et al. 2014). Volgens Pouliot et al. (2015) is het 
verbouwen van veenmosveen in Canada op grote schaal haalbaar in aangetaste hoogvenen, 
zonder dat actieve irrigatie nodig is. Wel adviseren deze auteurs verder onderzoek naar 
verschillende vormen van irrigatie op de samenstelling en structuur van de mosvegetatie. 
 
Gaudig et al. (2014) stellen dat paludicultuur als vorm van waardecreatie uit biomassa 
rendabel is voor hoogwaardige niche-teelten in Duitsland, maar dat substraat voor tuinbouw 
op basis van witveen thans nog financieel aantrekkelijker is. Vooral Sphagnum palustre lijkt 
goed geschikt om verwerkt te worden tot substraat. Om deze vorm van waardecreatie tot 
praktijktoepassing te brengen is ontwikkeling van op veenmos gebaseerd substraat en de 
daarbij behorende teelten noodzakelijk. Daarnaast is de ontwikkeling van technieken nodig 
om het veenmos op industriële schaal op te kweken en te oogsten. Het verbouwen van 
veenmos op een dergelijk grote schaal is echter niet gewenst voor hoogveenkernen, maar is 
wellicht beter in te passen in bufferzones (zie 9.6.2
9.6.2
 
Bufferzone 
In tegenstelling tot hoogveenkernen, zijn bufferzones vanwege het agrarische gebruik in het 
verleden voedselrijk, of worden dat onder invloed van vernatting.Bovendien kunnen 
bufferzones vaak een grotere grondwaterstanddynamiek aan en is de draagkracht van de 
bodem vaak groter, zodat oogsten op industriële schaal eerder haalbaar is. Bufferzones 
bieden hierdoor goede omstandigheden voor het verbouwen en oogsten van snelgroeiende 
soorten, zoals riet, rietgras, lisdodde, kalmoes,wilgenhout, of vruchten zoals cranberries en 
de kleine veenbes. Volgens mRO bv (2013) zou ook de teelt van Blauwe bessen (Vaccinium 
corymbosum) in bufferzones mogelijk moeten zijn, aangezien de struiken een hoge 
grondwaterstand van 30 cm-mv en in de winter zelfs tot maaiveld verdragen en bij deze 
teelt beperkt meststoffen en bestrijdingsmiddelen worden toepgepast. Bij de keuzen van 

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
252 
 
gewassen dient wel het risico van ongewenste effecten op, en verspreiding naar het 
hoogveen te worden overwogen. In de Mariapeel en Deurnsche Peel en in het Fochteloërveen 
heeft Blauw bes zich uitgebreid binnen het hoogveenreservaat en heeft in de Peel duidelijk 
negatieve effecten op het hoogveen (Klimkowska et al. 2013). 
 
Volgens Wichtmann et al. (2016) is de teelt van veenmos, dat, zoals eerder vermeld, kan 
dienen als substraat voor de tuinbouwteelt, goed mogelijk op voormalige agrarische 
gronden. Op een proefperceel in Duitsland is een vlakdekkend veenmostapijt met een dikte 
van 5 tot 15 cm ontwikkeld. Het veenmos vereist wel een stabiele waterstand. Continue 
voorziening van water uit bassins is dus nodig. Wellicht kunnen deze bassins gevoed worden 
met het water dat uit de hoogveenkern wordt afgevoerd, zodat het wateroverschot uit het 
veen een goede herbestemming krijgt. Uit de veldproef in Duitsland bleek tevens dat na 
enkele jaren ook al Veenbes, Lavendelhei en Ronde en Kleine zonnedauw tussen het 
veenmos groeide en zijn er zeldzame en voor hoogveen kenmerkende spinnensoorten 
waargenomen (Muster et al. 2015). De broeikasgasemissie vanuit deze veenmosteelt was 15 
tCO
2
-eq/ha/jaar minder dan vanuit het grasland dat het eerst was (Wichtmann et al. 2016). 
De teelt van veenmos in bufferzones kan dus tevens een bijdrage leveren aan de 
biodiversiteit van het hoogveenlandschap en reductie van de emissie van broeikasgassen. 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Voor gebieden waar het water tot boven het maaiveld komt en waar door historisch 
landbouwkundig gebruik eutrofiering van het opstaande water is te verwachten, is Grote 
kroosvaren (Azolla filiculoides) een geschikt ‘gewas’ voor natte landbouw (Smolders & Van 
Kempen 2015). Kroosvaren is net als andere kroossoorten zeer geschikt voor o.a. de winning 
van eiwitten. Deze eiwitten zijn bruikbaar in veevoeder, maar ook als grondstof voor humane 
voeding en voedingssupplementen. De plant in zijn geheel heeft doorgaans gunstige 
nutriëntenverhoudingen (koolstof:stikstof:fosfor) en de gekweekte Azolla kan dan ook prima 
gebruikt worden als groene meststof. In Aziatische rijstvelden gebeurt dit al heel lang. Uit 
Nederlandse experimenten is gebleken dat Azolla een vervanger voor kunstmest is. De 
productie van Engels raaigras en maïs op mest van Azolla bleek vergelijkbaar met de 
productie van deze soorten op bodems met kunstmest. Een voordeel van het gebruik van 
Figuur 9.7. Proefveld met veenmosteelt op voormalige landbouwgrond na het tweede seizoen 
(Foto: Omke Oudeman; Bron: Minnema 2012). 
Figure 9.7. Experimental site for peat moss production on an abandoned agricultural field after 
the second season (Picture Omke Oudeman; Bron: Minnema 2012). 
 

 
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
253 
 
Azolla als groenbemester is dat er niet alleen nutriënten maar ook organische stof in de 
bodem wordt gebracht. Dit haakt in op de achteruitgang van het organische stofgehalte van 
landbouwpercelen, een belangrijke factor die de biologische, chemische en fysische 
bodemvruchtbaarheid beïnvloedt, waar de laatste jaren steeds meer aandacht voor is. 
 
De inzet van Azolla kan goed samengaan met de ecosysteemdienst waterberging (Smolders 
et al. 2013). Bijkomend voordeel van Azolla is dat hierbij wordt voorkomen dat 
muggenplagen ontstaan of explosieve groei van blauwalgen optreedt, wat veelvoorkomende 
problemen zijn bij waterberging op voormalige landbouwgronden. Voor het oogsten van 
kroos zijn al diverse technieken beschikbaar, zoals het krooswiel of de kroosslurper. 
 
Een bijkomend voordeel van het verbouwen van snelgroeiende soorten in bufferzones is dat 
het uitmijnen van voormalige landbouwgronden wordt bevorderd (Fritz et al. 2014), zodat op 
de langere termijn hoogwaardigere natuur in de bufferzone kan worden gerealiseerd. Het 
verbouwen van gewassen op vernatte veenbodems, zoals Rietgras, kan bijdragen aan de 
netto vastlegging van CO
2
 uit de atmosfeer (Karki et al. 2015). 
 
Volgens Wichtmann en Köbbing (2015) is er voldoende marktpotentie voor riet met als 
afzetmarkt dakbedekkers. Thans wordt in West-Europa 85% van de vraag naar riet voor 
dakbedekking geïmporteerd vanuit Oost- en Zuid-Europa en China. Mogelijk biedt het 
verbouwen van riet in bufferzones rond hoogvenen een financieel aantrekkelijk alternatief 
voor het importeren van de dakbedekking. Bovendien zou daarmee door kortere 
aanvoerlijnen indirect bijgedragen worden aan het verlagen van de CO
2
-voetafdruk van de 
Nederlandse economie. Met de ontwikkeling van rietkragen ontstaat tevens leefgebied voor 
diverse moerasvogels en amfibieën. 
 
Het verbouwen van voedsel of biomassa in hoogvenen of de bufferzones daaromheen 
(paludicultuur) kent een aantal uitdagingen, waaronder de beperkte draagkracht van venige 
bodems. Schroder et al. (2015) wijzen erop dat de ontwikkeling en toepassing van specifieke 
oogst technieken, logistiek en infrastructuur noodzakelijk zijn om paludicultuur op grotere 
schaal toepasbaar te maken. Daarnaast kunnen dergelijke teelten leiden tot een toename 
van de verdamping, zodat een deel van de gerealiseerde grondwaterstandverhoging door het 
realiseren van de bufferzone teniet wordt gedaan. 
 
 
9.7
 
Synthese hoogveenherstel en 
ecosysteemdiensten 
De inrichting van het hoogveenlandschap heeft als primair doel bij te dragen aan het behoud 
of de ontwikkeling van natuurwaarden in hoogveenkernen en eventuele overgangszones of 
laggs. Aangezien hoogveenkernen en overgangszones uiterst gevoelig zijn voor invloeden 
van buitenaf, zoals verdroging door waterhuishoudkundige maatregelen of atmosferische 
stikstofdepositie als gevolg van intensieve veeteelt, leggen de zwaarwegende natuurdoelen 
een grote claim op de mogelijkheden voor mede-ruimtegebruik van het hoogveenlandschap. 
Ze zijn daarmee ook bepalend voor de mogelijkheden voor de ontwikkeling of verzilvering 
van ecosysteemdiensten. Verstoring van de processen die bepalend zijn voor de ontwikkeling 
van het hoogveen, zoals de aanvoer van gebiedsvreemd water of berijding van hoogveen 
met zware machinerie, zijn immers uitgesloten. Desalniettemin zijn er binnen de kaders die 
het hoogveenherstel stelt diverse mogelijkheden voor waarde creatie uit de volgende 
ecosysteemdiensten: 

 
Waterberging, met als waarde dat waterlopen minder gedimensioneerd kunnen 
worden om ook in de toekomst (bij klimaatverandering) toch te kunnen voldoen aan 
de ontwerpnormen. Vooral het bergen van wateroverschotten uit de hoogveenkern in 
een bufferzone is kansrijk, aangezien (1) bufferzones meer ruimte bieden voor 
waterstandfluctuaties, en (2) de afvoer van wateroverschotten uit hoogveenkernen 
zeer grillig is. 

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
254 
 
 

 
Zoetwatervoorziening van de omgeving, met als waarde dat grondwatervoorraden 
minder aangesproken worden om in de (toekomstige) watervraag te voorzien. Door 
wateroverschotten uit de hoogveenkern op te vangen in de bufferzone, wordt zowel 
de effectiviteit van de bufferzone bevorderd, als de tijdsspanne waarvoor zoet water 
aan de omgeving kan worden geleverd. 

 
Vastleggen van broeikasgassen, die als CO
2
-rechten verhandelbaar zijn. Om de 
emissie van broeikasgassen CO
2
, CH
4
 en N
2
O) te reduceren, is het stopzetten van 
bemesting en het verhogen van de grondwaterstand noodzakelijk. De ontwikkeling 
van veenvormende vegetatie zorgt voor de vastlegging van CO
2
 uit de atmosfeer. De 
ontwikkeling van een veenmosdek draagt sterk bij aan het verhinderen van de 
emissie van CH
4
 vanuit het onderliggende veenpakket.   

 
Voedsel- en biomassaproductie, vooral de teelt van veenmos of Azolla in bufferzones 
lijkt gezien de groeimogelijkheden en potentiele afzetmarkt kansrijk. Onderzoek naar 
de effectiviteit van verschillende teeltmogelijkheden en de omvang van de 
afzetmarkt is noodzakelijk. De teelt van veenmos vergt echter wel een stabiel 
waterpeil en dat zal niet goed te combineren zijn met de opvang van water en de 
waterstandfluctuaties die daarmee samenhangen in grote delen van bufferzones. Ook 
de teelt van diverse bessen (Cranberries, Kleine veenbes) is in bufferzones kansrijk, 
en met de opkomst van streekproducten mogelijk financieel aantrekkelijk, maar ook 
daarbij geldt dat inundatie niet wenselijk is voor de teelt en wellicht wel voor de 
bufferfunctie. Soorten als riet, lisdodde en wilg zijn wel bestand tegen 
waterstandfluctuaties met zowel inundatie als droogval. 
 
De mogelijkheden en inrichtingsmaatregelen die nodig zijn voor het realiseren van deze 
diensten, zijn sterk afhankelijk van de gebiedseigenschappen, zoals de omvang van de 
hoogveenkern, haar landschappelijke positie en hoogteverschillen. De inrichting en 
activiteiten voor benutting vereisen maatwerk, ook omdat de natuurdoelen voor de 
hoogveenkern leidend zijn bij de inrichting en benutting van de diensten. Enerzijds werpt dit 
beperkingen op voor de mate waarin verschillende ecosysteemdiensten mogelijk zijn. 
Anderzijds zijn een aantal ecosysteemdiensten goed te harmoniëren met sommige 
herstelmaatregelen die gangbaar zijn in de praktijk van hoogveenherstel: 

 
Uitmijnen van voormalige landbouwgronden ten behoeve van de ontwikkeling van 
nieuwe natuur in bufferzones kan versneld worden door het verbouwen van lisdodde, 
riet of andere snelgroeiende soorten, waarvan de biomassa verhandelbaar is; 

 
Het beperken van de wegzijging uit hoogveenkern kan worden gerealiseerd door 
bufferzones in te richten voor waterberging en zoetwatervoorziening. Tevens blijven 
sommige vormen van paludicultuur dan mogelijk, kan een bijdrage worden geleverd 
aan de watervoorziening van omliggende functies en kunnen broeikasgassen 
vastgelegd worden; 

 
Het verhogen van de biodiversiteit van het hoogveenlandschap door kenmerkende 
gradiënten te ontwikkelen en natuurgebieden met elkaar te verbinden kan 
gecombineerd worden met de teelt van veenmos, maar ook soorten van 
voedselrijkere en meer gebufferde omstandigheden. Uit praktijkproeven blijkt dat 
ook andere kenmerkende hoogveensoorten hun leefgebied op veenmosvelden 
vinden; 

 
Het verweven van ecosysteemdiensten met de zwaarwegende doelen voor 
hoogveenherstel vereist gebiedspecifiek maatwerk, waarbij zowel de eigenschappen 
van de hoogveenkern als die van de omgeving en de afzetmarkt een rol spelen. Om 
de haalbaarheid en meerwaarde daarvan beter inzichtelijk te maken, is het 
belangrijk om business cases uit te werken waarbij verschillende diensten worden 
gestapeld. Hierbij is uitwisseling en bundeling van kennis uit de disciplines 
hydrologie, ecologie en economie noodzakelijk. 
 
 
 

 
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
255 
 
10
 
Literatuur 
Aaviksoo, K. & A. Leivits (2001) Combining multi-data remote sensing and long-term bird 
census data in two mire landscapes in Estonia. Posterpresentatie International Conference 
“Changing Wetlands: new developments in wetland science”. University of Sheffield. 
Aber, J.S., K. Aaviksoo, E. Karofeld & S.W. Aber (2002) Patterns in Estonian bogs depicted in 
color kite aerial photographs. Suo 53 (1): 1-15. 
Aaviksoo, K. & K. Muru (2008) A methodology of the satellite mapping and monitoring of 
protected landscapes in Estonia. Estonian Journal of Ecology 57 (3): 159-184. 
Adema, E., G.J. Baaijens, A.J.M. Jansen & R. Ketelaar (2010) Advies deskundigenteam Nat 
Zandlandschap over de inrichting van het Noordenveld en het Kloosterveld. O+BN Advies. 
Bosschap, Driebergen. 
Aldous, A.R. (2002) Nitrogen retention by Sphagnum mosses: responses to atmospheric 
nitrogen deposition and drought. Canadian Journal of Botany 80: 721–731. 
Anderson, M.P. (2005) Heat as a ground water tracer. Ground water, vol 43, no 6, pag 951-
968. 
Anderson, M.P., W.W. Woessner & R.J. Hunt (2015) Applied groundwater modeling: 
simulation of flow and advective transport. Academic press, London. 
Anonymous (2014) Werkwijze Natuurkwaliteit en monitoring in het Natuurnetwerk en Natura 
2000 / PAS
Download 310.22 Kb.

Do'stlaringiz bilan baham:
1   ...   29   30   31   32   33   34   35   36   37




Ma'lumotlar bazasi mualliflik huquqi bilan himoyalangan ©fayllar.org 2024
ma'muriyatiga murojaat qiling