Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 2 Duurzaam herstel van hoogveenlandschappen
Figuur 9.4. Maatregelen ten behoeve van hoogveenherstel in de Deurnsche Peel en Mariapeel
Download 310.22 Kb. Pdf ko'rish
|
- Bu sahifa navigatsiya:
- 9.5.2 Koolstofvastlegging na vernattingsmaatregelen
- 9.5.3 Broeikasgasbalans veenmosteelt
- Figuur 9.6. Dagelijkse netto CO 2 uitwisseling tussen het veensysteem en de atmosfeer (NEE)
- cultivation). Bron: Beyer Höper (2015). Figure 9.6. Daily gross CO 2 -exchange between peat and atmosphere (NEE) of three rewetted
- cultivation). Beyer Höper (2015). 9.6 Voedsel- en biomassaproductie 9.6.1 Hoogveenkern
- 9.6.2 Bufferzone
- Figuur 9.7. Proefveld met veenmosteelt op voormalige landbouwgrond na het tweede seizoen (Foto: Omke Oudeman; Bron: Minnema 2012).
Figuur 9.4. Maatregelen ten behoeve van hoogveenherstel in de Deurnsche Peel en Mariapeel in het kader van het LIFE+-project. Bron: Van Duinen et al. (2015). Figure 9.4. Measures for bog regeneration in Deurnsche Peel en Mariapeel, which were implemented as part of the LIFE+project. Van Duinen et al. (2015) Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 249 Figuur 9.5. Inschatting van de afname van de emissie voor CO 2 , CH 4 en N 2 O (in t CO 2 - eq/ha/jaar) in 2040 ten opzichte van de huidige situatie na uitvoering van de vernattingsmaatregelen, gebaseerd op verwachte ontwikkelingen in de waterstand en vegetatiesamenstelling (boven) en in het geval een optimale ontwikkeling van door veenmossen gedomineerde veenvormende vegetatie optreedt op de daarvoor potentieel geschikte locaties (onder). Bron: van Duinen et al. (2015). Figure 9.5. Assessment of the reduction of greenhouse gas emission (CO 2 , CH 4 en N 2 O. in t CO 2 -eq/ha/year) in 2040 compared to current situation after implementation of rewetting measures, based on expected changes in groundwater level and vegetation composition (upper plot) and in case of optimal development of peat forming vegetation dominated by peat mosses on potentially suitable locations (lower plot). Van Duinen et al. (2015) Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 250 9.5.2 Koolstofvastlegging na vernattingsmaatregelen Er zijn diverse studies waar gekeken is naar het effect van vernatting van hoogvenen op de koolstofvastlegging. Tuittila et al. (1999) vonden al een netto koolstofvastlegging in een Fins hoogveen tijdens het groeiseizoen 3 jaar na herstel. Dit is in contrast met het onderzoek van Yli-Pëtays et al. (2007) waar 50 jaar na herstel nog steeds sprake was van koolstofemissie, waarschijnlijk vanwege de lage productiviteit van de vegetatie. Uit metingen in de Zwitserse Jura blijkt dat het meer dan 50 jaar kan duren voordat koolstofvastlegging is hersteld (Samaratani et al. 2011). Waddington et al. (2010) beschreven dat een hersteld hoogveen in Canada (Quebec) 6-10 jaar na restauratie weer netto koolstof gaat vastleggen. Strack & Zuback (2013) vonden in Canada dat 10 jaar na vernatten de koolstofverliezen uit het herstelde hoogveen vergelijkbaar waren met natuurlijke hoogvenen en daarmee beduidend lager dan van niet-herstelde hoogvenen. Recentelijk is in Noordwest Duitsland de jaarlijkse broeikasgasbalans (GHG) van een drietal vegetatietypen (heide, veenmos/veenpluis en pijpenstrootje gedomineerd) in een vernat hoogveenrestant (Himmelmoor) onderzocht (Vanselow-Algan et al. 2015). De vernatting is 30 jaar geleden gerealiseerd en de vraag is of er voldoende herstel heeft plaatsgevonden dat het veenrestant zich van een koolstofbron tot een koolstofopslag heeft ontwikkeld. Alle drie vegetatietypen blijken nog een netto CO 2 -bron te zijn. Op basis van de emissies van CO 2 , CH 4 en N 2 O is de jaarlijkse broeikasgasbalans opgesteld en deze varieerde van 25 tot 53 tCO 2 -eq/ha/jaar. Dit werd in belangrijke mate veroorzaakt door de hoge methaanemissies, vooral op de locatie die gedomineerd wordt door Pijpenstrootje. Volgens Vanselow-Algan e.a. (2015) heeft dit zeer waarschijnlijk te maken met de sterke fluctuatie in de waterstand, het type restveen (bonkaarde) en het bij inundatie eenvoudig naar de atmosfeer ontsnappen van methaangas dat gevormd wordt bij de afbraak van het eenvoudig afbreekbare strooisel van Pijpenstrootje. De door Vanselow-Algan et al. (2015) gepubliceerde emissiewaarden vertonen een grote spreiding, en zijn veel hoger dan het algemene beeld van emissiemetingen van hoogvenen en ook veel hoger dan in vergelijkbare vegetaties elders is gemeten (mededeling J. Couwenberg op basis van review van meetgegevens voor de GEST-database). Bij de inschatting van de effecten van de maatregelen in de Deurnsche Peel en Mariapeel is voor Pijpenstrootjevegetaties uitgegaan van een emissie van 7,5 tot 12,5 tCO 2 -eq/ha/jaar, op basis van deze GEST-database. Gezien het grote aandeel door Pijpenstrootje gedomineerde vegetaties in Nederlandse hoogveenrestanten, is het belangrijk voor een goede inschatting van de broeikasgasbalans dat hiervan meer metingen beschikbaar komen en duidelijk wordt in hoeverre het strooisel van Pijpenstrootje in Nederlandse situaties (met hoge stikstofdepositie en eventuele effecten van vroegere inlaat van gebiedsvreemd water) inderdaad tot veel hogere emissie leidt dan elders meestal zijn gemeten en welke rol waterstandsfluctuatie daarbij speelt. 9.5.3 Broeikasgasbalans veenmosteelt Beyer & Höper (2015) hebben in Noordwest Duitsland in drie vernatte hoogveenrestanten (in een gradiënt van droog naar nat) en een veenmosakker (op voormalig landbouwgebied) onderzoek gedaan naar de broeikasgasbalans. De netto CO 2 -uitwisseling tussen het veensysteem en de atmosfeer (Net Ecosystem Exchange, NEE) was afhankelijk van het klimaat, waterstanden en vegetatie (Figuur 9.6). In de veenmosteelt werd netto CO 2 vastgelegd (een C-sink). De emissie van methaan was hoog in de natste hoogveenrestanten en lager in de droge en de veenmosteelt. De broeikasbalans varieerde voor de drie vernatte venen van -100 (netto vastlegging) tot +270 g CO 2 -eq/m 2 /jaar (netto emissie) en was voor de veenmosteelt -295 g CO 2 -eq/m 2 /jaar (netto vastlegging). De conclusie van de auteurs is dat binnen 30 jaar na vernatting in veenrestanten weer veenvorming kan optreden met een netto vastlegging van koolstof en dat veenmosteelt een klimaatvriendelijk alternatief is voor het conventionele commerciële gebruik van hoogvenen. Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 251 Figuur 9.6. Dagelijkse netto CO 2 uitwisseling tussen het veensysteem en de atmosfeer (NEE) van de drie vernatte hoogveenrestanten (van droog naar nat: Sphagnum, Eriophorum en Molinia) en de veenmosteelt (Sphagnum cultivation). Bron: Beyer & Höper (2015). Figure 9.6. Daily gross CO 2 -exchange between peat and atmosphere (NEE) of three rewetted bog remnants (from dry to wet: Sphagnum, Eriophorum en Molinia) and peat moss production (Sphagnum cultivation). Beyer & Höper (2015). 9.6 Voedsel- en biomassaproductie 9.6.1 Hoogveenkern Hoogveenkernen zijn weinig voedselrijk en worden daardoor gekenmerkt door een zeer lage productiviteit. Voedsel- en biomassaproductie in hoogvenen zijn daarom niet rendabel te maken. Uitzondering vormt het oogsten van veenmos, dat als basis kan dienen voor verschillende vermarktbare producten, zoals voor groene daken (populair in Zuid-Azië) en maquettes, voor de productie van composteerbare verpakkingen of potten, of als grondstof voor substraat voor tuinbouwteelten (Gaudig et al. 2014). Volgens Pouliot et al. (2015) is het verbouwen van veenmosveen in Canada op grote schaal haalbaar in aangetaste hoogvenen, zonder dat actieve irrigatie nodig is. Wel adviseren deze auteurs verder onderzoek naar verschillende vormen van irrigatie op de samenstelling en structuur van de mosvegetatie. Gaudig et al. (2014) stellen dat paludicultuur als vorm van waardecreatie uit biomassa rendabel is voor hoogwaardige niche-teelten in Duitsland, maar dat substraat voor tuinbouw op basis van witveen thans nog financieel aantrekkelijker is. Vooral Sphagnum palustre lijkt goed geschikt om verwerkt te worden tot substraat. Om deze vorm van waardecreatie tot praktijktoepassing te brengen is ontwikkeling van op veenmos gebaseerd substraat en de daarbij behorende teelten noodzakelijk. Daarnaast is de ontwikkeling van technieken nodig om het veenmos op industriële schaal op te kweken en te oogsten. Het verbouwen van veenmos op een dergelijk grote schaal is echter niet gewenst voor hoogveenkernen, maar is wellicht beter in te passen in bufferzones (zie 9.6.2) 9.6.2 Bufferzone In tegenstelling tot hoogveenkernen, zijn bufferzones vanwege het agrarische gebruik in het verleden voedselrijk, of worden dat onder invloed van vernatting.Bovendien kunnen bufferzones vaak een grotere grondwaterstanddynamiek aan en is de draagkracht van de bodem vaak groter, zodat oogsten op industriële schaal eerder haalbaar is. Bufferzones bieden hierdoor goede omstandigheden voor het verbouwen en oogsten van snelgroeiende soorten, zoals riet, rietgras, lisdodde, kalmoes,wilgenhout, of vruchten zoals cranberries en de kleine veenbes. Volgens mRO bv (2013) zou ook de teelt van Blauwe bessen (Vaccinium corymbosum) in bufferzones mogelijk moeten zijn, aangezien de struiken een hoge grondwaterstand van 30 cm-mv en in de winter zelfs tot maaiveld verdragen en bij deze teelt beperkt meststoffen en bestrijdingsmiddelen worden toepgepast. Bij de keuzen van Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 252 gewassen dient wel het risico van ongewenste effecten op, en verspreiding naar het hoogveen te worden overwogen. In de Mariapeel en Deurnsche Peel en in het Fochteloërveen heeft Blauw bes zich uitgebreid binnen het hoogveenreservaat en heeft in de Peel duidelijk negatieve effecten op het hoogveen (Klimkowska et al. 2013). Volgens Wichtmann et al. (2016) is de teelt van veenmos, dat, zoals eerder vermeld, kan dienen als substraat voor de tuinbouwteelt, goed mogelijk op voormalige agrarische gronden. Op een proefperceel in Duitsland is een vlakdekkend veenmostapijt met een dikte van 5 tot 15 cm ontwikkeld. Het veenmos vereist wel een stabiele waterstand. Continue voorziening van water uit bassins is dus nodig. Wellicht kunnen deze bassins gevoed worden met het water dat uit de hoogveenkern wordt afgevoerd, zodat het wateroverschot uit het veen een goede herbestemming krijgt. Uit de veldproef in Duitsland bleek tevens dat na enkele jaren ook al Veenbes, Lavendelhei en Ronde en Kleine zonnedauw tussen het veenmos groeide en zijn er zeldzame en voor hoogveen kenmerkende spinnensoorten waargenomen (Muster et al. 2015). De broeikasgasemissie vanuit deze veenmosteelt was 15 tCO 2 -eq/ha/jaar minder dan vanuit het grasland dat het eerst was (Wichtmann et al. 2016). De teelt van veenmos in bufferzones kan dus tevens een bijdrage leveren aan de biodiversiteit van het hoogveenlandschap en reductie van de emissie van broeikasgassen. Voor gebieden waar het water tot boven het maaiveld komt en waar door historisch landbouwkundig gebruik eutrofiering van het opstaande water is te verwachten, is Grote kroosvaren (Azolla filiculoides) een geschikt ‘gewas’ voor natte landbouw (Smolders & Van Kempen 2015). Kroosvaren is net als andere kroossoorten zeer geschikt voor o.a. de winning van eiwitten. Deze eiwitten zijn bruikbaar in veevoeder, maar ook als grondstof voor humane voeding en voedingssupplementen. De plant in zijn geheel heeft doorgaans gunstige nutriëntenverhoudingen (koolstof:stikstof:fosfor) en de gekweekte Azolla kan dan ook prima gebruikt worden als groene meststof. In Aziatische rijstvelden gebeurt dit al heel lang. Uit Nederlandse experimenten is gebleken dat Azolla een vervanger voor kunstmest is. De productie van Engels raaigras en maïs op mest van Azolla bleek vergelijkbaar met de productie van deze soorten op bodems met kunstmest. Een voordeel van het gebruik van Figuur 9.7. Proefveld met veenmosteelt op voormalige landbouwgrond na het tweede seizoen (Foto: Omke Oudeman; Bron: Minnema 2012). Figure 9.7. Experimental site for peat moss production on an abandoned agricultural field after the second season (Picture Omke Oudeman; Bron: Minnema 2012). Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 253 Azolla als groenbemester is dat er niet alleen nutriënten maar ook organische stof in de bodem wordt gebracht. Dit haakt in op de achteruitgang van het organische stofgehalte van landbouwpercelen, een belangrijke factor die de biologische, chemische en fysische bodemvruchtbaarheid beïnvloedt, waar de laatste jaren steeds meer aandacht voor is. De inzet van Azolla kan goed samengaan met de ecosysteemdienst waterberging (Smolders et al. 2013). Bijkomend voordeel van Azolla is dat hierbij wordt voorkomen dat muggenplagen ontstaan of explosieve groei van blauwalgen optreedt, wat veelvoorkomende problemen zijn bij waterberging op voormalige landbouwgronden. Voor het oogsten van kroos zijn al diverse technieken beschikbaar, zoals het krooswiel of de kroosslurper. Een bijkomend voordeel van het verbouwen van snelgroeiende soorten in bufferzones is dat het uitmijnen van voormalige landbouwgronden wordt bevorderd (Fritz et al. 2014), zodat op de langere termijn hoogwaardigere natuur in de bufferzone kan worden gerealiseerd. Het verbouwen van gewassen op vernatte veenbodems, zoals Rietgras, kan bijdragen aan de netto vastlegging van CO 2 uit de atmosfeer (Karki et al. 2015). Volgens Wichtmann en Köbbing (2015) is er voldoende marktpotentie voor riet met als afzetmarkt dakbedekkers. Thans wordt in West-Europa 85% van de vraag naar riet voor dakbedekking geïmporteerd vanuit Oost- en Zuid-Europa en China. Mogelijk biedt het verbouwen van riet in bufferzones rond hoogvenen een financieel aantrekkelijk alternatief voor het importeren van de dakbedekking. Bovendien zou daarmee door kortere aanvoerlijnen indirect bijgedragen worden aan het verlagen van de CO 2 -voetafdruk van de Nederlandse economie. Met de ontwikkeling van rietkragen ontstaat tevens leefgebied voor diverse moerasvogels en amfibieën. Het verbouwen van voedsel of biomassa in hoogvenen of de bufferzones daaromheen (paludicultuur) kent een aantal uitdagingen, waaronder de beperkte draagkracht van venige bodems. Schroder et al. (2015) wijzen erop dat de ontwikkeling en toepassing van specifieke oogst technieken, logistiek en infrastructuur noodzakelijk zijn om paludicultuur op grotere schaal toepasbaar te maken. Daarnaast kunnen dergelijke teelten leiden tot een toename van de verdamping, zodat een deel van de gerealiseerde grondwaterstandverhoging door het realiseren van de bufferzone teniet wordt gedaan. 9.7 Synthese hoogveenherstel en ecosysteemdiensten De inrichting van het hoogveenlandschap heeft als primair doel bij te dragen aan het behoud of de ontwikkeling van natuurwaarden in hoogveenkernen en eventuele overgangszones of laggs. Aangezien hoogveenkernen en overgangszones uiterst gevoelig zijn voor invloeden van buitenaf, zoals verdroging door waterhuishoudkundige maatregelen of atmosferische stikstofdepositie als gevolg van intensieve veeteelt, leggen de zwaarwegende natuurdoelen een grote claim op de mogelijkheden voor mede-ruimtegebruik van het hoogveenlandschap. Ze zijn daarmee ook bepalend voor de mogelijkheden voor de ontwikkeling of verzilvering van ecosysteemdiensten. Verstoring van de processen die bepalend zijn voor de ontwikkeling van het hoogveen, zoals de aanvoer van gebiedsvreemd water of berijding van hoogveen met zware machinerie, zijn immers uitgesloten. Desalniettemin zijn er binnen de kaders die het hoogveenherstel stelt diverse mogelijkheden voor waarde creatie uit de volgende ecosysteemdiensten: • Waterberging, met als waarde dat waterlopen minder gedimensioneerd kunnen worden om ook in de toekomst (bij klimaatverandering) toch te kunnen voldoen aan de ontwerpnormen. Vooral het bergen van wateroverschotten uit de hoogveenkern in een bufferzone is kansrijk, aangezien (1) bufferzones meer ruimte bieden voor waterstandfluctuaties, en (2) de afvoer van wateroverschotten uit hoogveenkernen zeer grillig is. Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 254 • Zoetwatervoorziening van de omgeving, met als waarde dat grondwatervoorraden minder aangesproken worden om in de (toekomstige) watervraag te voorzien. Door wateroverschotten uit de hoogveenkern op te vangen in de bufferzone, wordt zowel de effectiviteit van de bufferzone bevorderd, als de tijdsspanne waarvoor zoet water aan de omgeving kan worden geleverd. • Vastleggen van broeikasgassen, die als CO 2 -rechten verhandelbaar zijn. Om de emissie van broeikasgassen CO 2 , CH 4 en N 2 O) te reduceren, is het stopzetten van bemesting en het verhogen van de grondwaterstand noodzakelijk. De ontwikkeling van veenvormende vegetatie zorgt voor de vastlegging van CO 2 uit de atmosfeer. De ontwikkeling van een veenmosdek draagt sterk bij aan het verhinderen van de emissie van CH 4 vanuit het onderliggende veenpakket. • Voedsel- en biomassaproductie, vooral de teelt van veenmos of Azolla in bufferzones lijkt gezien de groeimogelijkheden en potentiele afzetmarkt kansrijk. Onderzoek naar de effectiviteit van verschillende teeltmogelijkheden en de omvang van de afzetmarkt is noodzakelijk. De teelt van veenmos vergt echter wel een stabiel waterpeil en dat zal niet goed te combineren zijn met de opvang van water en de waterstandfluctuaties die daarmee samenhangen in grote delen van bufferzones. Ook de teelt van diverse bessen (Cranberries, Kleine veenbes) is in bufferzones kansrijk, en met de opkomst van streekproducten mogelijk financieel aantrekkelijk, maar ook daarbij geldt dat inundatie niet wenselijk is voor de teelt en wellicht wel voor de bufferfunctie. Soorten als riet, lisdodde en wilg zijn wel bestand tegen waterstandfluctuaties met zowel inundatie als droogval. De mogelijkheden en inrichtingsmaatregelen die nodig zijn voor het realiseren van deze diensten, zijn sterk afhankelijk van de gebiedseigenschappen, zoals de omvang van de hoogveenkern, haar landschappelijke positie en hoogteverschillen. De inrichting en activiteiten voor benutting vereisen maatwerk, ook omdat de natuurdoelen voor de hoogveenkern leidend zijn bij de inrichting en benutting van de diensten. Enerzijds werpt dit beperkingen op voor de mate waarin verschillende ecosysteemdiensten mogelijk zijn. Anderzijds zijn een aantal ecosysteemdiensten goed te harmoniëren met sommige herstelmaatregelen die gangbaar zijn in de praktijk van hoogveenherstel: • Uitmijnen van voormalige landbouwgronden ten behoeve van de ontwikkeling van nieuwe natuur in bufferzones kan versneld worden door het verbouwen van lisdodde, riet of andere snelgroeiende soorten, waarvan de biomassa verhandelbaar is; • Het beperken van de wegzijging uit hoogveenkern kan worden gerealiseerd door bufferzones in te richten voor waterberging en zoetwatervoorziening. Tevens blijven sommige vormen van paludicultuur dan mogelijk, kan een bijdrage worden geleverd aan de watervoorziening van omliggende functies en kunnen broeikasgassen vastgelegd worden; • Het verhogen van de biodiversiteit van het hoogveenlandschap door kenmerkende gradiënten te ontwikkelen en natuurgebieden met elkaar te verbinden kan gecombineerd worden met de teelt van veenmos, maar ook soorten van voedselrijkere en meer gebufferde omstandigheden. Uit praktijkproeven blijkt dat ook andere kenmerkende hoogveensoorten hun leefgebied op veenmosvelden vinden; • Het verweven van ecosysteemdiensten met de zwaarwegende doelen voor hoogveenherstel vereist gebiedspecifiek maatwerk, waarbij zowel de eigenschappen van de hoogveenkern als die van de omgeving en de afzetmarkt een rol spelen. Om de haalbaarheid en meerwaarde daarvan beter inzichtelijk te maken, is het belangrijk om business cases uit te werken waarbij verschillende diensten worden gestapeld. Hierbij is uitwisseling en bundeling van kennis uit de disciplines hydrologie, ecologie en economie noodzakelijk. Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 255 10 Literatuur Aaviksoo, K. & A. Leivits (2001) Combining multi-data remote sensing and long-term bird census data in two mire landscapes in Estonia. Posterpresentatie International Conference “Changing Wetlands: new developments in wetland science”. University of Sheffield. Aber, J.S., K. Aaviksoo, E. Karofeld & S.W. Aber (2002) Patterns in Estonian bogs depicted in color kite aerial photographs. Suo 53 (1): 1-15. Aaviksoo, K. & K. Muru (2008) A methodology of the satellite mapping and monitoring of protected landscapes in Estonia. Estonian Journal of Ecology 57 (3): 159-184. Adema, E., G.J. Baaijens, A.J.M. Jansen & R. Ketelaar (2010) Advies deskundigenteam Nat Zandlandschap over de inrichting van het Noordenveld en het Kloosterveld. O+BN Advies. Bosschap, Driebergen. Aldous, A.R. (2002) Nitrogen retention by Sphagnum mosses: responses to atmospheric nitrogen deposition and drought. Canadian Journal of Botany 80: 721–731. Anderson, M.P. (2005) Heat as a ground water tracer. Ground water, vol 43, no 6, pag 951- 968. Anderson, M.P., W.W. Woessner & R.J. Hunt (2015) Applied groundwater modeling: simulation of flow and advective transport. Academic press, London. Anonymous (2014) Werkwijze Natuurkwaliteit en monitoring in het Natuurnetwerk en Natura 2000 / PAS Download 310.22 Kb. Do'stlaringiz bilan baham: |
Ma'lumotlar bazasi mualliflik huquqi bilan himoyalangan ©fayllar.org 2024
ma'muriyatiga murojaat qiling
ma'muriyatiga murojaat qiling