Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 2 Duurzaam herstel van hoogveenlandschappen
Download 310.22 Kb. Pdf ko'rish
|
- Bu sahifa navigatsiya:
- 9.2.2 Bufferzone
- Figuur 9.1. Gemiddelde grondwaterstand, neerslag, verdamping en afvoer uit het Huurnerveld (Wierdense veld). Bron: Beekman (2015).
- Figuur 9.2. Bufferzone rond het Bargerveen ingericht met oppervlaktewaterbekkens voor het vasthouden van wateroverschotten uit het hoogveen. Bron: Grootjans et al
- . (2015a) Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 246 9.5
- Figuur 9.3 Uitstoot van broeikasgassen (methaan CH 4 , koolstofdioxide CO 2 en lachgas N 2 O) uit
- Figure 9.3. Greenhousegas emission (methane, carbondioxide and nitrous oxide) from peat soils in relation to average groundwaterlevel (cm – groundsurface). Thin lines indicate
- 9.5.1 CASUS: Deurnsche Peel en Mariapeel
9 Ecosysteemdiensten 9.1 Inleiding Natuurontwikkelingsprojecten worden steeds vaker bekostigd uit meerdere financieringsbronnen. Om deze bronnen aan te kunnen spreken is inzicht nodig in de mogelijke opbrengsten van natuurherstelprojecten, c.q. ecosysteemdiensten. Hierbij wordt vaak onderscheid gemaakt in vier typen ecosysteemdiensten, namelijk (UK National Ecosystem Assessment 2011, Melman et al. 2010): • Productiediensten; dit zijn producten die uit ecosystemen kunnen worden gewonnen, zoals voedsel, hout en zoet water. • Regulerende diensten; dit zijn processen die in ecosystemen verlopen en waar de omgeving van mee profiteert, zoals plaagbestrijding, bestuiving, waterzuivering, voorraadvorming van water, waterberging en koolstofvastlegging • Culturele diensten; dit zijn immateriele diensten uit ecosystemen, zoals recreatie, gezondheid, bodemarchief/cultuurhistorie en inspiratie/esthetisch/religieus/educatie.. • Ondersteunende diensten; dit zijn diensten die noodzakelijk zijn voor de productie van alle andere ecosysteemdienten, zoals nutrientenkringloop, bodemvorming, primaire productie en biodiversiteit. In de volgende paragrafen wordt de haalbaarheid en effectiviteit van een aantal voor het hoogveenlandschap kansrijke diensten beschreven. 9.2 Waterberging 9.2.1 Hoogveenkern Berging van extern water in de hoogveenkern is vanwege de vaak onvoldoende waterkwaliteit door agrarische beïnvloeding uitgesloten. De mogelijkheden voor waterberging in de hoogveenkern zijn daarmee beperkt tot het vasthouden van wateroverschotten in de hoogveenkern zelf. De mogelijkheden worden verder beperkt door de slechte tolerantie van veel veenmossoorten voor inundatie en het streven naar een stabiele waterstand. Hierdoor zijn de toegestane peilschommelingen in de hoogveenkern beperkt en is er in termen van volumes weinig ruimte voor waterberging in de kern. De mogelijkheden voor waterberging die er in de Nederlandse hoogveengebieden zijn, zijn waarschijnlijk voor een groot deel reeds uitgenut, aangezien ook voor het herstel van de hoogveenkern het vasthouden van gebiedseigen water van cruciaal belang is. Mogelijk dat met verder compartimenteren, de aanleg van knijpstuwen of regelbare stuwen en het aanleggen van slenken extra ruimte voor waterberging in hoogveenkernen kan worden gerealiseerd. De bijdrage aan het oplossen van wateroverlast in de omgeving zal echter beperkt zijn, omdat hoogveenkernen in tijden van wateroverlast zelf ook vrijwel geheel waterverzadigd zijn, en daardoor neerslag zeer snel als oppervlaktewater afvoeren (zie bijv. Beekman 2015). 9.2.2 Bufferzone In bufferzones met open water zijn grotere peilschommelingen dan in de hoogveenkern mogelijk, zonder dat daarmee de bufferende werking wordt aangetast. Deze peilschommelingen worden enerzijds begrensd door de waterstanden in de veenkern en de hoogte van kades of stuwen, aangezien het water uit de bufferzone niet de hoogveenkern in mag stromen. Anderzijds dient de waterstand in de bufferzone voldoende hoog te zijn om Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 242 verlagingseffecten uit de omgeving voldoende te dempen. Daarom bieden bufferzones in principe (per oppervlakte eenheid)_meer ruimte voor waterberging dan hoogveenkernen. Ook de eisen ten aanzien van de waterkwaliteit zijn vaak minder streng dan die voor de hoogveenkern, zodat wellicht ook extern water in bufferzones geborgen kan worden. Met de aanvoer van intern of extern water naar de bufferzone, zal tevens de effectiviteit van de bufferzone verbeteren, aangezien deze langer watervoerend blijft. Voorwaarde is dat het peil in de bufferzone lager is dan die in het reservaat zelf, zodat het aangevoerde water, dat vaak een onvoldoende waterkwaliteit heeft, niet de hoogveenkern in kan stromen. Tevens dient afgewogen te worden of de gevolgen op de waterkwaliteit van de bufferzone opwegen tegen eventuele doelen voor natuurontwikkeling in de bufferzone zelf. Indien bijvoorbeeld in de bufferzone een verschralingsbeheer wordt gevoerd, kan namelijk een deel van het effect van deze maatregel verloren gaan door de aanvoer van agrarisch beïnvloed oppervlaktewater. Bovendien vereist de inzet van bufferzones als bergingsgebied een aantal waterhuishoudkundige investeringen om het water naar de bufferzone te transporteren, zoals een gemaal (indien het hoogveen hoger ligt dan het oppervlaktewater), of een inlaatwerk (indien het oppervlakewater hoger ligt dan het hoogveen). Omdat bufferzones lager liggen dan de hoogveenkern, kunnen ze, waterhuishoudkundig bezien, wellicht effectief ingezet worden om een deel van het wateroverschot uit de hoogveenkern te bergen. Dit wordt bijvoorbeeld aan de noordkant van het Bargerveen reeds gedaan. Uitstromend water uit het reservaat wordt in het natte seizoen niet afgevoerd, maar opgevangen in een reservoir langs de noordrand van het reservaat (Figuur 9.2). Op deze manier draagt een hoogveenreservaat niet bij aan de maatgevende afvoer van de watergangen, zodat met een kleinere ontwerpnorm voor waterlopen in het omringende gebied kon worden volstaan. De inzet van bufferzones voor waterberging heeft als consequentie dat het gebied, en daarmee eventueel aanwezige fiets- of wandelpaden, geregeld of permanent onder water staan. Dit gaat ten koste van eventuele recreatieve functies. In het geval door waterberging tijdelijke wateren ontstaan in de periode dat steekmuggen actief zijn en hun larvale ontwikkeling doormaken, kan het tevens tot muggenoverlast leiden. Een peilverhoging van een bestaand permanent water zal dit risico niet met zich meebrengen. Het waterregime kan tevens consequenties hebben voor andere functies, zoals biodiversiteit (paragraaf 9.3) en voedsel- en biomassaproductie (paragraaf 9.4). 9.3 Biodiversiteit Behoud of ontwikkeling van biodiversiteit is een ecosysteemdienst die inherent is aan de opgave voor herstel van levende hoogvenen. Daarom wordt deze ecosysteemdienst enkel beschreven voor bufferzones die zijn of worden ingericht ten behoeve van het herstel van de hoogveenkern. De ontwikkeling van nieuwe natuur in bufferzones kan een bijdrage leveren aan het verbinden van de hoogveenkern met nabijgelegen natuurgebieden. Hiermee wordt bijgedragen aan het herstel van completere en samenhangende hoogveen- en nat- zandlandschappen. Voor de fauna is het herstel van zo’n gradiënt met bijbehorende heterogeniteit van groot belang (Van Duinen et al. 2006, Verberk 2008). Welke biodiversiteit tot ontwikkeling kan komen, is afhankelijk van de geohydrologische situatie, het voegere gebruik (bijv. bemesting van landbouwpercelen), inrichtingsmaatregelen en het beheer van de bufferzone (zie hiervoor Hoofdstuk 6). Daarnaast kan de nieuwe natuur zelf een bijdrage leveren aan de biodiversiteit van het landschap. In de plannen voor de inrichting van een bufferzone rond de Peelvenen, bijvoorbeeld, wordt de ontwikkeling van voedselrijke moerassen (Rietmoeras of grote zegge-moeras) met Berkenbroekbos verwacht (mRO bv 2013), indien daar niet actief verschraald wordt. Uit een inventarisatie van natuurwaarden in de planzone van bufferzones rond de Engbertsdijksvenen maakt Buro Bakker (2015) op dat de inrichting van bufferzones ook kan Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 243 leiden tot plaatselijke achteruitgang van de aanwezige natuurwaarden. De auteurs stellen dat de kwaliteit van het leefgebied van een aantal vogels (waaronder Kraanvogel, Veldleeuwerik en Havik), zoogdieren (waaronder Das en diverse vleermuizen) en amfibieën (Heikikker en Poelkikker) in de in te richten bufferzone achteruit kan gaan, of zelfs verloren kan gaan. Dit raakt aan doelstellingen voor gebieden en beleidskeuzes en hoe de betekenis van de netto bijdrage van de inrichting van bufferzones rond hoogveenkenren aan de ecosysteemdienst biodiversiteit gewaardeerd kan worden. Zo bieden enkele van de bufferzones rondom het Fochteloërveen een belangrijk habitat voor Veldleeuweriken, terwijl Kraanvogels in dit gebied van zowel de hoogveenkern als delen van de bufferzones gebruik maken om te broeden en van zowel bufferzones als landbouwpercelen om te foerageren (med. M. Snip). Een benadering van dit vraagstuk op gebiedsniveau is derhalve zeer aan te bevelen, boven een benadering op de schaal van enkele percelen en het natuurreservaat afzonderlijk. Daarbij zal ook meegwogen moeten worden welke functies het hoogveenrestant zelf en de toekomstige situatie van de bufferzone vervullen voor soorten. Er zal per situatie een afgewogen keuze voor de inrichting en het beheer gemaakt moeten worden. 9.4 Watervoorziening In hoogveen in natuurlijke ligging bestaat 95-96% van het volume uit water. Het is dus verleidelijk, hoogvenen als een potentiële bron van water te zien. Dit is een misverstand. Men kan veenbodems zien als waterreservoirs, maar water maakt een integraal onderdeel van die bodems uit. Onttrekking van water in vloeibare vorm aan veen, gesteld dat dit op een gemakkelijke wijze zou kunnen, veroorzaakt een onomkeerbare volumevermindering, verandering van eigenschappen en verandering van het reliëf in veengebieden. Voor op veen gebaseerde ecosystemen zou dit desastreus zijn. Doordat de wegzijging uit hoogvenen in principe gering is, is de vorming van grondwater in de minerale ondergrond van een hoogveen dat ook. De oppervlakkige afstroming is wel groot, omdat de verdamping van hoogvenen ongeveer op het niveau van de referentieverdamping ligt. Die afstroming van water kan worden opgevangen in reservoirs die tegelijk de functie van bufferzone voor het veen en/of buffer voor het af te voeren water vervullen (zie paragraaf 9.2). Met deze aanpak worden de watergangen in het aangrenzende gebied niet zwaarder, maar wel langer met wateroverschotten uit het hoogveen belast, als wanneer ze alleen het eigen gebiedswater zouden afvoeren. Voor het herbestemmen van het wateroverschot aan deze of andere functies gelden de volgende aandachtspunten. Ten eerste is een belangrijke voorwaarde voor het herbestemmen van wateroverschotten, dat dit niet ten koste gaat van het hydrologisch herstel. Een van de aspecten die hierbij speelt is dat de grondwaterverliezen naar het onderliggende watervoerende pakket beperkt moeten zijn. Voor een levend hoogveen wordt algemeen aangenomen dat de wegzijgingsflux kleiner dan 40 mm/jaar moet zijn. Slechts in een beperkt deel van het Nederlandse areaal aan hoogveenrestanten wordt thans aan dit criterium voldaan. Hoogvenen kunnen hierdoor enkel bijdragen aan de watervoorziening ten behoeve van functies in het omliggende gebied indien het ‘oogsten’ van het water geen gevolgen heeft voor de waterbalans van het gebied. Daarom zijn alleen einde-systeem-methodes inzetbaar. Dit houdt in dat alleen de wateroverschotten uit het gebied ingenomen kunnen worden voor hergebruik, zonder dat daarbij de stijghoogten binnen de invloedsfeer van het reservaat worden verlaagd. Een tweede aandachtspunt is dat het wateroverschot uit hoogvenen alleen in de vorm van kwel of in de vorm van oppervlaktewaterafvoer beschikbaar is. Kwel is een vrij constante bron van water, die permanent beschikbaar is. Echter, de hoeveelheden water die via kwel beschikbaar komen voor herbestemming zijn normaal gesproken klein, als we uitgaan van de beperkte wegzijging door een hoogveenpakket (ordegrootte 40 mm/jaar) en het feit dat Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 244 afvoer vanuit hoogvenen als oppervlaktewater gewoonlijk het gebied verlaat via watergangen en niet in de randzone of lagg inzijgt. Daarnaast komt het kwelwater verspreid over een groot gebied aan de oppervlakte, zodat het wateroverschot nauwelijks relevant is. Het water kan alleen ten goede komen aan de omgeving door het oppervlaktewatersysteem continue te voeden. Het grootste deel van het neerslagoverschot uit hoogvenen komt als oppervlaktewater beschikbaar. De afvoer van oppervlaktwater in de tijd verloopt echter niet gelijkmatig, maar is eerder pulserend te noemen. Dit komt omdat in tijden van neerslagtekort het hoogveen water kwijt raakt, en daarmee inteert op de hoeveelheid water die in het hoogveen is geborgen. Hiermee valt de afvoer van oppervlaktewater stil, en ontstaat ruimte voor de berging van regenwater dat op een later moment valt. Dit regenwater wordt pas weer als oppervlaktewater afgevoerd, nadat de grondwaterstand weer zo’n beetje aan maaiveld staat (zie hoofdstuk 4). Er zijn gevallen bekend waarbij de afvoer van het wateroverschot uit goed functionerende hoogveenkernen pas maanden nadat het neerslagtekort is omgeslagen in een neerslagoverschot op gang komt.Wateroverschotten in hoogvenen komen dus vrijwel alleen in meteorologisch natte perioden voor, die vaak buiten het groeiseizoen optreden (zie Figuur 9.1 voor het voorbeeld Wierdense Veld). Tijdens droge perioden, met een hoge watervraag, komen wateroverschotten nauwelijks voor, omdat eventuele zomerse buien ten goede komen aan het hervullen van de berging in het hoogveen. Hierdoor is sprake van een faseverschil tussen de beschikbaarheid van het wateroverschot en de vraag naar water. Om dit faseverschil zo ver mogelijk te overbruggen, is het vasthouden van water nodig. Dit kan vormgegeven worden door het graven van inunderende slenken, het plaatsen van knijpstuwen en het aanbrengen van waterkerende oevers, zoals gedaan bij het Fochteloërveen (Boer et al. 2014, Provincie Drenthe 2015). In dergelijke gevallen komt het wateroverschot geconcentreerd bij een stuw of overlaat beschikbaar, zodat het water hanteerbaar is voor herbestemming. De inrichting van het Bargerveen is een goed voorbeeld van een in gebruik genomen einde- systeem-methode voor het herbestemmen van het wateroverschot uit een hoogveen. Hiertoe is een bekken rond het Bargerveen aangelegd, waarin overtollig water, dat anders ongebruikt afgevoerd zou worden via het oppervlaktewatersysteem, wordt opgevangen (Figuur 9.2). Deze watervoorraad biedt enerzijds tegendruk tegen waterverliezen uit het hoogveen en kan anderzijds hergebruikt worden voor de watervoorziening van omliggende functies. Oorspronkelijk was de beoogde eindgebruiker de glastuinbouw, maar die is in de regio niet tot ontwikkeling gekomen. De inrichting en het beheer van het bekken is zo ontworpen dat het bekken geen drainerend effect op het veen heeft. Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 245 Figuur 9.1. Gemiddelde grondwaterstand, neerslag, verdamping en afvoer uit het Huurnerveld (Wierdense veld). Bron: Beekman (2015). Figure 9.1. Mean grondwaterlevel, precipitation, evapotranspiration and discharge from Huurnerveld (Wierdenseveld). Source: Beekman (2015) Bog vegetation Molinia dominated heath Open water Agricultural fields Peat layers Mineral soils Figuur 9.2. Bufferzone rond het Bargerveen ingericht met oppervlaktewaterbekkens voor het vasthouden van wateroverschotten uit het hoogveen. Bron: Grootjans et al. (2015a). Figure 9.2. Bufferzone adjacent to Bargerveen, including surface water reservoirs to store excess water of the bog. Source: Grootjans et al. (2015a) Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 246 9.5 Verlaging broeikasgasemissie Levende hoogvenen leggen met de opbouw van biomassa en de langzame afbraak daarvan CO 2 uit de atmosfeer vast. In de natte hoogvenen verteert het dode plantenmateriaal slecht en stapelt het zich op tot een veenpakket dat in Nederland tot wel 10 meter dik kon zijn. Door ontwatering, ontginning en turfwinning is een groot deel van de in venen vastgelegde CO 2 weer in de atmosfeer gekomen. Door veenrestanten te vernatten, kan de afbraak van veen en daarmee de uitstoot van CO 2 sterk afnemen. Wanneer de vegetatie zich goed hersteld heeft, kan zelfs weer veenvorming en daarmee vastlegging van CO 2 uit de atmosfeer plaatsvinden. Ook het aanleggen van bufferzones op veengronden die in landbouwkundig gebruik zijn en de daarbij horende vernatting en beëindigen van bemesting kan bijdragen aan het verminderen van de uitstoot van het zeer sterke broeikasgas lachgas. Volgens Schrier-Uijl et al. (2013) wordt de uitstoot van lachgas daarmee bijna tot 0 gereduceerd. Figuur 9.3 Uitstoot van broeikasgassen (methaan CH 4 , koolstofdioxide CO 2 en lachgas N 2 O) uit veenbodems in relatie tot de gemiddelde waterstand (cm) ten opzichte van maaiveld. De dunne lijnen geven het aannemelijke bereik (minimum en maximum) van emissies aan en de dikke lijnen de gemiddelde uitstoot. In de onderste grafiek is met de zwarte lijn de Global Warming Potential (GWP) weergegeven, als som van de schatwaarden voor de drie gassen (Jurasinski et al. 2016). Figure 9.3. Greenhousegas emission (methane, carbondioxide and nitrous oxide) from peat soils in relation to average groundwaterlevel (cm – groundsurface). Thin lines indicate estimated minimum and maximum emissions and thick lines the mean emission. In the lower graph, the black line represents the Global Warming Potential (GWP), defined as the sum of the expected value of the three gases (Jurasinksi et al. 2016) De vermindering van de uitstoot van broeikasgassen door vernatting van venen kan sinds kort als een klimaatontlastende activiteit worden meegeteld, zodat de CO 2 -rechten verhandelbaar worden. Het klimaatverdrag (UNFCCC) is een internationaal verdrag waarmee Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 247 landen ernaar streven om de concentraties van broeikasgassen in de atmosfeer te stabiliseren op een niveau waarbij een gevaarlijke verstoring van het klimaatsysteem wordt voorkomen. In het kader van het Kyoto-protocol committeren landen zich tot emissiereductie van vier broeikasgassen (CO 2 , CH 4 , N 2 O, SF 6 ) en verhandelen zij koolstofemissierechten (bijv. EU-Emission Trading System). Carbon-credits en de handel daarin faciliteren de uitwisseling van de vermindering van broeikasgassen tussen twee of meer partijen. CO 2 - reductie bijvoorbeeld kan worden bereikt door het opwekken van windenergie, met minder benzine of hervernatting van gedraineerd veen. Deze daling kan worden verhandeld zo lang de reductie kan worden gecertificeerd en geverifieerd. In Europa organiseert de vrijwillige koolstofmarkt koolstofhandel in sectoren (bijvoorbeeld natuur, landgebruik en landgebruik verandering in het algemeen) die niet zijn opgenomen in het EU-emissiehandelssysteem. Een belangrijke speler op de vrijwillige koolstofmarkt is de Verified Carbon Standard (VCS). Helaas zijn VCS projecten duur vanwege een onafhankelijke derde partij die de verificatie en validatie uitvoert. In Duitsland is de standaard MoorFutures succesvol, waarbij carbon-credits afkomstig zijn van regionale hervernattingsprojecten van veengebieden (regionale nichemarkt). De MoorFuture standaard volgt de VCS standaard en integreert nationale wetten en milieumonitoring. De MoorFuture standaard maakt gebruik van een conservatieve benadering voor het schatten van de fluxen van broeikasgassen op basis van Greenhouse gas Emission Site Types (GESTs; Couwenberg et al. 2011). Een aantal veengebieden (10-60 ha groot) zijn vernat en de resulterende carbon-credits worden verkocht voor €35-€67 per ton CO 2 -eq in 2015 (http://www.moorfutures.de/). Deze prijzen voor carbon-credits komen goed overeen met economische kosten van de uitstoot van broeikasgassen (€40 per ton CO 2 -eq), maar de gemiddelde prijzen op de vrijwillige koolstofmarkt zijn vaak lager (bijvoorbeeld €20 per ton CO 2 -eq; Klimaatfonds Haaglanden). Hogere prijzen voor carbon- credits uit de hervernatting van veengebieden kunnen echter gerechtvaardigd zijn, wanneer expliciet aanvullende ecosysteemdiensten (bijvoorbeeld waterberging, waterzuivering, biodiversiteit) worden meegenomen. Met het concept van MoorFutures is het mogelijk om een substantieel deel van beheer en/of inrichting van vernattingsprojecten te financieren. Een grondige handleiding over carbon-credits en documentatie van projecten met meerdere stakeholders is te vinden in het boek 'Carbon credits from peatland rewetting - Climate - biodiversity - land use' (ed. Tanneberger & Wichtmann 2011). 9.5.1 CASUS: Deurnsche Peel en Mariapeel De Deurnsche Peel en Mariapeel is een goed voorbeeld van een te vernatten hoogveengebied ten behoeve van de stimulatie van het herstel van levend hoogveen en met als bijproduct een vermindering van de uitstoot van broeikasgassen. De vernattingsmaatregelen bestaan uit (1) het dempen, verondiepen of afdichten van ontwateringsmiddelen, (2) het omvormen van landbouwgronden naar bufferzone, natte onbemeste graslanden of natte natuur en (3) het verwijderen van bomen (Figuur 9.4). Van Duinen et al. (2015) berekenden met een GIS- analyse van een bestaande vegetatiekartering en gebruik makend van de GEST-benadering (Couwenberg et al. 2011) de emissiereductie van broeikasgassen als gevolg van deze vernattingsmaatregelen. In Figuur 9-5 staat een kaart met een inschatting van de afname van de emissies voor CO 2 , CH 4 en N 2 O in 2040 ten opzichte van de huidige situatie na uitvoering van de vernattingsmaatregelen, gebaseerd op verwachte ontwikkelingen in de waterstand en vegetatiesamenstelling. In de donker groene delen in het noorden en groene delen centraal in het gebied, is de verwachting dat de emissie van broeikasgassen het sterkst zal worden gereduceerd. Dit betreffen voormalige landbouwgebieden waar het stopzetten van de bemesting zal resulteren in een sterke afname van de emissie van lachgas (N 2 O). Ook in delen van het hoogveenreservaat is de verwachting dat de emissie van broeikasgassen zal afnemen (licht groene en gele delen), dit is het resultaat van de verwachtte afname van de veenafbraak onder droge condities en/of een toename van koolstofvastlegging door veenmossen. De auteurs concluderen dat de vernattingsmaatregelen in de toekomst zullen leiden tot een afname van de uitstoot van broeikasgassen van 5.000 tot 10.000 ton CO 2 -equivalenten per jaar (20 tot 40% van de huidige uitstoot). Uitgaande van de Duitse MoorFutures-standaard Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 248 (35 tot 67 euro per ton CO 2 -equivalenten) is deze nevenopbrengst voor een bedrag van 175 tot 670 k€/jaar verhandelbaar. Uit deze opbrengst kan in potentie een aanzienlijk deel van de beheer- en inrichtingskosten van het herstelproject bekostigd worden. Download 310.22 Kb. Do'stlaringiz bilan baham: |
Ma'lumotlar bazasi mualliflik huquqi bilan himoyalangan ©fayllar.org 2024
ma'muriyatiga murojaat qiling
ma'muriyatiga murojaat qiling