Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 2 Duurzaam herstel van hoogveenlandschappen


Bodem- en grondwatertrappenkaarten –


Download 310.22 Kb.
Pdf ko'rish
bet28/37
Sana05.02.2018
Hajmi310.22 Kb.
#26064
1   ...   24   25   26   27   28   29   30   31   ...   37

Bodem- en grondwatertrappenkaarten – waarin de bovengrond of bodem van 
Nederland in kaart is gebracht 
 
Figuur 8.34. Geohydrologische dwarsdoorsnede uit REGIS (Landelijk model REGIS II.1 uit 
2008) met nabijgelegen bodemprofiel en meetraai van peilbuisfilters. De lokale 
heterogeniteit in zandlagen (geel) en kleilagen (grijs) komt niet terug in de lageninformatie. 
Figure 8.34. Geohydrologic profile from REGIS (model REGIS II.1, 2008), showing adjacent 
bore hole descriptions and a transect of observation wells. The local heterogeneity in sand 
(yellow) and clay layers (gray) is not reflected in the REGIS profile. 

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
214 
 
De eerste drie modellen zijn vervaardigd door de Geologische Dienst van Nederland (GDN –
TNO) en beschikbaar via 
www.dinoloket.nl
, de bodem- en grondwatertrappenkaart is 
beschikbaar in het Bodemkundig Informatie Systeem van Alterra op 
www.bodemdata.nl
.  
Een probleem bij het toepassen van deze ondergrondmodellen op hoogveensystemen en 
voor hydrologische doeleinden is dat REGIS II een regionaal model is dat niet geschikt is 
voor gebruik op lokale schaal. In de laaginformatie van REGIS is veel van de lokale 
heterogeniteit noodzakelijkerwijs verwaarloosd (zie bijv. Figuur 8.34), de lokale 
doorlatendheid verschilt vaak een aantal factoren met de informatie in REGIS (zie bijv, 
Thijssen 2010, Von Asmuth & Leunk 2012). Aangevuld met lokale informatie uit 
booronderzoeken en andere meetgegevens is REGIS II geschikt als uitgangspunt voor het 
samenstellen van lokale grondwatermodellen (zie . De doorlatendheden en weerstanden 
worden in dat geval doorgaans bepaald via (inverse) modellering of kalibratie, waarmee ze 
echter een deel van hun fysische betekenis kunnen verliezen. De informatie in laagmodellen 
is ongeschikt voor monitoring, we verwijzen daarvoor graag naar de paragraaf over bodem 
onder standplaatsschaal (alhoewel de hydraulische eigenschappen die lokaal bepaald worden 
vaak niet een strikte eigenschap van de standplaats alleen zijn). 
8.3.5
 
Inrichting en beheer 
Rol en effect 
Alhoewel de uitwerking erg beknopt is reserveren we hier toch een aparte paragraaf voor het 
onderwerp ‘inrichting en intern beheer van hoogveensystemen’ in relatie tot monitoring, 
omdat: 

 
vastlegging en monitoring van inrichting en beheer een onderwerp is dat sterk 
onderbelicht is in vergelijking tot abiotische en flora en faunamonitoring; 
 

 
menselijke inrichtings- en beheersmaatregelen doorgaans een groot en grootschalig 
effect hebben (systeem- of mesoschaal); 
 

 
de effecten van inrichting en beheer interfereren met de effecten van bijvoorbeeld 
externe invloeden, wat de modellering en analyse daarvan negatief beïnvloedt.  
Referenties en referentiewaarden 
Voor referenties ten aanzien van inrichting en beheer zelf verwijzen we hier graag naar de 
paragrafen en richtlijnen daarover in de rest van deze handleiding. 
 
 
Figuur 8.35. Lagenopbouw van een lokaal grondwatermodel in een doorsnede van west naar 
oost over het Huurnerveld en omgeving. De kleur geeft de doorlatendheid van de rekencellen 
weer. Bron: Beekman & Caljé (2016). 
Figure 8.35. Layers in a local groundwater model over a west-to-east transect in the 
Huurnerveld and its surroundings. De kleur geeft de doorlatendheid van de rekencellen weer. 
Bron: Beekman & Caljé (2016). 
 

 
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
215 
 
Gegevens en metingen 
Voor monitoring van abiotische condities en flora en fauna bestaan handboeken, standaarden 
en richtlijnen. Voor het uitvoeren van de eigenlijke metingen bestaan meetinstrumenten en 
meetmethoden. Voor het opslaan en uitwisselen van deze gegevens bestaan wettelijke 
kaders en al dan niet landelijke softwaresystemen, databanken en datadefinities  
Voor menselijk ingrijpen en inrichtings- en beheersmaatregelen is dat (vreemd genoeg) niet 
of in veel mindere mate het geval. In de praktijk worden bijvoorbeeld maatregelen bij het 
uitvoeren van hydrologische effectstudies vaak beknopt geïnventariseerd, maar de resultaten 
daarvan blijven doorgaans niet of niet op een systematische manier bewaard. Uit het 
oogpunt van monitoring is deze praktijk uiteraard ongewenst en voor verbetering vatbaar. 
 
 
8.4
 
Standplaats (microschaal) 
8.4.1
 
Inleiding 
Ook bij het beschrijven van abiotische metingen en monitoring op microschaal blijkt dat, 
zoals vaker het geval is met classificaties, het onderscheid in schalen niet strikt is. Zo 
worden lokale (grond)waterstandfluctuaties bepaald door de eigenschappen van het systeem 
en de positie van de meetlocatie daarbinnen. Een bodemprofielbeschrijving zou je daarnaast 
niet als locatiegebonden meting kunnen opvatten, maar als een lijnvormige. Het doel van 
meting van de lokale weerstand in een diepere bodemlaag is doorgaans ook niet op de 
standplaats gericht, maar op het bepalen van de gemiddelde weerstand van een laag over 
het gehele voorkomen daarvan. Bodem, waterkwaliteit en waterstandsgegevens zijn daarbij 
ook niet goed los van elkaar te zien. De beschikbaarheid van boorbeschrijvingen kan 
vanwege veen- en andere lagen essentieel zijn voor de interpretatie, maar is niet altijd 
gegarandeerd (Figuur 8.38).  
 
We scharen lokale metingen aan fysische en/of chemische eigenschappen van bodem en 
(grond)water hier dus onder abiotische monitoring op microschaal, maar kunnen en hoeven 
 
Figuur 8.36. Illustratie van de standplaats- of microschaal, met abiotische gegevens en 
processen die aan de standplaatsschaal toegerekend worden (in rood). 
Figure 8.36. Illustration of the micro scale, with abiotic data and processes that are allocated 
to this scale (in red). 
 
 

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
216 
 
daarbij ook niet uitputtend te zijn. Basiskennis daaromtrent is vrijelijk beschikbaar in de 
vorm van handboeken en literatuur, maar ook uitgekristalliseerd in de vorm van software, 
modellen en rekenkundige tools (zie ook het hoofdstuk over opschaling en analyse). 
8.4.2
 
Waterstanden en stijghoogtes 
 
Rol en effect 
Vanwege de sterke isolatie en de afhankelijkheid van regenwater zijn de waterstand en 
waterstandsfluctuaties in een hoogveensysteem  ook sterk bepalend voor de condities en 
potenties voor hoogveenontwikkeling. Een primair doel van het meten van 
waterstandsfluctuaties op een bepaalde locatie is daarmee het monitoren van de vraag in 
hoeverre deze ter plekke van de meetlocatie geschikt zijn voor hoogveenontwikkeling (Figuur 
8.37). Vanwege het grote belang van de waterstand voor hoogveenontwikkeling, zijn 
secundaire en afgeleide vragen die zich richten op het: 

 
verklaren 

 
sturen 
van de waterstand verre van onbelangrijk. Voor zowel het verklaren, sturen als het 
opschalen van waterstands- en stijghoogtegegevens is het een belangrijk gegeven dat lokale 
waterstandfluctuaties geen eigenschap van de standplaats of microschaal alleen zijn, maar 
van de combinatie van omgevingsinvloeden, hydraulische eigenschappen van het systeem en 
de plaats of geohydrologische positie van een locatie daarbinnen. Zie over deze onderwerpen 
verder het hoofdstuk over opschaling en analyse. 
Referenties en referentiewaarden 
We verwijzen hier verder naar o.a. paragraaf 4.2 waar het onderwerp waterstandfluctuaties 
inhoudelijk en qua beschikbare referenties uitgebreider aan bod komt. 
 
Gegevens en metingen 
De  stijghoogte,  grondwaterstand  en  grondwaterkwaliteit  wordt  in  Nederland  door  allerlei 
verschillende  partijen  gemeten  en  gemonitord.  Zo  zijn  er  de  verschillende  provinciale 
meetnetten, die onder meer een landelijke monitoringstaak hebben vanuit de verplichtingen 
van de Kaderrichtlijn Water (European_Communities 2003, 2007), maar ook waterschappen, 
waterleidingbedrijven, gemeentes en natuurbeherende organisaties hebben en beheren in de 
regel hun eigen meetnetten, en dat vanuit verschillende interesses en verplichtingen. Over de 
afgelopen  jaren  is  er  in  toenemende  mate  aandacht  voor  de  kwaliteit  en  uniformiteit,  en 
 
Figuur 8.37. Veenwaterstanden in vijf onderzochte, kleine veentjes, ten opzichte van hun 
maximum. In het veentje dat is aangeduid met pingo zijn de fluctuaties te groot en de stand 
te laag voor een goede veenmosontwikkeling. Bron: Von Asmuth et al. (2010). 
Figure 8.37. Water levels in five small bogs, relative to their maximum. In the bog that is 
labeld pingo the fluctuations are too large and the levels too low for proper peat moss 
development. Source: Von Asmuth et al. (2010). 

 
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
217 
 
daarmee  voor  de  uitwisselbaarheid  van  deze  gegevens  (Versteeg  & De  Graaff  2009,  Leunk 
2011; Von Asmuth 2011, Bouma et al. 2012, Von Asmuth 2015).  
Voor grondwatergegevens geldt dat, ondanks dat deze door verschillende partijen ingewonnen 
worden,  door  TNO  verzameld  en  via  de  DINO  database  centraal  ontsloten  worden  (zie 
www.dinoloket.nl
). Voor oppervlaktewatergegevens en onttrekkingen, die belangrijk zijn voor 
het  verklaren  en  sturen  van  de  veenwaterstanden,  is  dat  helaas  niet  het  geval.  Gegevens 
daarover dienen bij de individuele bronhouders opgevraagd te worden. Onttrekkingsgegevens 
zijn eventueel ook bij de provincies beschikbaar, maar dan met een lagere frequentie. 
 
8.4.3
 
Waterkwaliteit 
In hoogveengebieden wordt over het algemeen weinig aandacht gegeven aan de monitoring 
van de waterkwaliteit. De nadruk ligt meer op de waterkwantiteit aangezien veenvormende 
vegetaties afhankelijk zijn van hoge stabiele waterstanden. Dit water betreft dan ook nog 
voornamelijk regenwater. Binnen de “Werkwijze Monitoring Beoordeling Natuurnetwerk – 
Natura 2000/PAS” is er weinig aandacht voor waterkwaliteit. Aan de hand van de 
vegetatiekartering wordt op basis van bekende abiotische indicatiewaarden van de 
aanwezige soorten met ITERATIO (Holtland et al. 2010) een oordeel gevormd over enkele 
standplaatsfactoren (vocht, zuurgraad en voedselrijkdom). Ter verificatie moeten de 
resultaten wel vergeleken worden met enkele fysieke metingen. Zolang een hoogveen zich 
goed ontwikkelt is een toename van bijvoorbeeld bultvormende veenmossen een goede 
indicatie dat de abiotische randvoorwaarden goed op orde zijn. In situaties waar 
hoogveenontwikkeling niet op gang komt of achteruitgaat, zal het zonder monitoring van 
abiotische condities lastig zijn om knelpunten te achterhalen. Monitoring van abiotische 
parameters kan hier dan inzicht in geven, maar bij het ontbreken van meetgegevens uit het 
verleden is het niet mogelijk om veranderingen vast te stellen. Daarom is het ook aan te 
bevelen tenminste bij de start van een herstelproject (bij voorkeur in het kader van een 
vooronderzoek naar herstelkansen en –knelpunten) voldoende basisgegevens te verzamelen 
als nul-meting. 
 
 
Figuur 8.38. Transect met peilbuizen en boorbeschrijvingen in de Engbertsdijksvenen (bron: 
Jansen et al. (2013b)). De stijghoogte wordt op een behoorlijk aantal locaties gemonitord, het 
ontbreken van lokale bodemprofielbeschrijvingen beperkt echter de bruikbaarheid daarvan. 
Figure 8.38. Transect with observation wells and borehole descriptions in the 
Engbertsdijksvenen (source: Jansen et al. (2013b)). The groundwater head is monitored at a 
number of locations, the absence of local borehole descriptions, however, limits their 
usefulness. 
 

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
218 
 
Voor hoogveenherstel op macroschaal is informatie over grondwaterkwaliteit belangrijk om 
te kunnen bepalen of bijvoorbeeld meer gebufferde vegetatietypen tot ontwikkeling kunnen 
komen. In de randzone van bijvoorbeeld het Aamsveen en Witterveld zijn nog meer 
gebufferde vegetatietypen aanwezig, deze zijn vaak kwetsbaar en het is belangrijk om 
eventuele veranderingen in grondwater invloed en/of kwaliteit tijdig te signaleren. Door het 
monitoren van de (grond)waterkwaliteit zal eerder gesignaleerd worden dat er problemen 
zijn. Pas in een later stadium zal dit ook zichtbaar worden door veranderingen in de 
vegetatiesamenstelling.  
 
In het zure hoogveen kan de waterkwaliteit in poelen en plassen gevolgd worden. In het 
veen zelf kan de veenwaterkwaliteit het beste worden gemonitord met ceramische cups. Met 
deze ceramische cups wordt anaeroob bemonsterd, zodat er zo weinig mogelijk oxidatie bij 
de bemonstering zal optreden. Voordeel van deze bemonsteringstechniek is ook dat gassen 
(kooldioxide, methaan, waterstofsulfide) bemonsterd kunnen worden. Methaangas is 
bijvoorbeeld het gas dat zorgt voor het drijfvermogen van drijftillen.  
 
 
Figuur 8.39. Monitoring van de veenwaterkwaliteit op verschillende diepten met ceramische 
cups in het Haaksbergerveen (links). Rechts een foto van de ceramische cup. Foto’s: Hilde 
Tomassen. 
Figure 8.39. Measuring peat pore water quality at different depth with ceramic cups in raised 
bog remnant Haaksbergerveen (left). Right: detail of a ceramic cup. Pictures: Hilde Tomassen. 
 
 
Hieronder staan enkele waterkwaliteitsvariabelen gegeven die inzicht kunnen geven in de 
abiotische omstandigheden, bijvoorbeeld om het effect van vernattingsmaatregelen op de 
waterkwaliteit te kunnen bepalen. Hierbij staat beknopt aangegeven waardoor de 
betreffende variabele kan worden beïnvloed en/of waarom deze relevant is. 
 
•  pH  
Bij een afname van verdroging is de verwachting dat de pH stijgt door een afname van 
zuurproducerende oxidatieprocessen en/of toename van de aanvoer van gebufferd 
grondwater. 
•  Alkaliniteit (buffercapaciteit) 
Is er aanvoer van gebufferd grondwater of productie van bicarbonaat door 
reductieprocessen? Buffering van het veen kan resulteren in een toename van de 
methaan- en kooldioxideproductie. 
•  Anorganisch koolstof (kooldioxide en bicarbonaat) 

 
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
219 
 
Kooldioxide is een belangrijk nutriënt voor veenmossen en moet voldoende hoog zijn. 
Bicarbonaat kan via het grondwater aangevoerd worden of worden geproduceerd bij 
reductieprocessen in het veen. 
•  Humuszuren (indicatief via extinctie bij 450 nm) 
In poelen en plassen is het voor de ontwikkeling van Waterveenmos essentieel dat er 
voldoende licht aanwezig is. In water met veel humuszuren is op geringe diepte al geen 
licht meer aanwezig en kan de veenmosontwikkeling stagneren.  
•  Methaangas (alleen in bodem/veenwater) 
Methaangas is nodig voor de vorming van drijftillen en kan als koolstofbron door 
veenmossen gebruikt worden. Methaanproductie vindt plaats wanneer het veen niet te 
zuur is en nog voldoende afbreekbaar organisch materiaal bevat. 
•  Nutriënten: nitraat, ammonium, fosfaat en kalium 
Stikstof, fosfaat en kalium zijn belangrijke nutriënten voor planten. Bij hoge 
stikstofconcentraties kan vergrassing (Pijpenstrootje) optreden en bij hoge 
fosfaatconcentraties dominantie van Pitrus. Nitraat kan tevens zorgen voor een 
ongewenste versnelde afbraak van het veen en daarmee mobilisatie van nutriënten 
(interne eutrofiering). De ammoniumconcentraties zijn ook een indicatie voor de mate 
van overschrijding van de kritische depositiewaarde voor stikstof. 
•  Calcium 
Calcium kan via het grondwater aangevoerd worden en zorgen voor buffering van het 
veen en daarmee tot een stimulatie van de methaan- en kooldioxideproductie.  
•  Sulfaat (zwavel) 
Sulfaat remt de productie van methaangas en kan zorgen voor een ongewenste versnelde 
afbraak van het veen en daarmee mobilisatie van nutriënten (interne eutrofiering). 
 
8.4.4
 
Bodem 
Rol en effect 
Het onderwerp bodem op microschaal overlapt met de onderwerpen ondergrond en 
lagenmodellen op mesoschaal: een lagenmodel is het resultaat van opschaling en interpolatie 
van de beschikbare lokale bodemgegevens. Ook op standplaatsniveau is de hydraulische 
weerstand van groot belang voor het hydrologisch functioneren, al kent de lokale 
drainageweerstand een andere definitie dan die van bodemlagen in een model. Bij de 
microschaal hoort echter dat we ook in meer detail kijken naar het functioneren daarvan, 
met als onderwerpen: 

 
Mooratmung 

 
Bergingscoëfficiënt en weerstand 

 
Inklinking en afbraak van veen 

 
Bodemopbouw (acrotelm, catotelm, veenbasis) 
We verwijzen hier verder naar o.a. hoofdstuk 4, waar bovengenoemde onderwerpen 
inhoudelijk en qua beschikbare referenties uitgebreider aan bod in komen. 
 
Referenties en referentiewaarden 
We verwijzen hier verder naar o.a. hoofdstuk 4, waar bovengenoemde onderwerpen 
inhoudelijk en qua beschikbare referenties uitgebreider aan bod in komen. 
 
 
 

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
220 
 
Gegevens en metingen 
De hydraulische eigenschappen van (veen)bodems kunnen in het algemeen op verschillende 
manieren bepaald worden: 
 

 
In een laboratorium - door het steken van bodemmonsters op verschillende 
dieptes, en bepaling van de bodemfysische eigenschappen daarvan (zie bijv. 
Figuur 8.40, Bakker et al. 2015) 
 

 
In het veld - door het inbrengen van een meetopstelling, het kunstmatig 
opleggen van een bepaalde randvoorwaarde of invloed op de meetopstelling en 
het meten van de reactie daarop. Voorbeelden die toegepast kunnen worden in  
hoogveensystemen zijn de kolommethode en piëzometermethode zoals 
beschreven in Bijlagen Hydrologie van dit rapport. 
 

 
In het veld - door het kunstmatig opleggen van een bepaalde randvoorwaarde 
of invloed op het systeem zelf en het meten van de reactie daarop. Het 
geëigende voorbeeld is de uitvoering van een zogenaamde pompproef. Deze 
methode wordt niet toegepast op hoogvenen maar noemen we hier voor de 
volledigheid. 
 

 
In het veld – door het analyseren van de natuurlijke reactie van het systeem op 
factoren die er van nature een variërende invloed op uitoefenen (d.w.z. de 
invloed is niet doelbewust opgelegd) via tijdreeksmodellen. Deze methode is 
relatief nieuw, en wordt o.a. beschreven en toegepast in (Boukes 2007, Obergfell 
et al. 2016), en voor hoogvenen of natte natuurgebieden in het algemeen in 
(Von Asmuth et al. 2011, Von Asmuth et al. 2012b) 
Elk van bovengenoemde manieren heeft zo zijn eigen voor- en nadelen. Omdat de 
tijdreeksmodelmethode niet destructief is, de peilbuis permanent in het veld aanwezig kan 
blijven en de benodigde gegevens relatief eenvoudig te verzamelen zijn, lijkt deze de beste 
perspectieven te bieden voor monitoring. Onderzoek hieraan kan bovendien samengaan met 
nader onderzoek naar waterbalansen en opschaling van hydrologische gegevens in 
hoogvenen. 
 
Figuur 8.40. Meetopstelling van de zogenaamde verdampingsmethode voor het bepalen van 
een deel van de retentie- en onverzadigde waterdoorlatendheidskarakteristiek (bron: Bakker et 
al. 2015). 
Figure 8.40. Measuring equipment for the so-called evaporation method for partly determining 
the retention curves and unsaturated permeability characteristics (source: Bakker et al. 2015). 

 
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
221 
 
 
8.5
 
Neerschaling en opschaling 
8.5.1
 
Neerschaling 
In het voorafgaande zijn de macro-, meso- en  microschaal aan de orde gekomen, met de 
abiotische factoren, referentiewaarden en meetgegevens daarvan. Zoals aangegeven in het 
hier gebruikte en ontwikkelde raamwerk voor monitoring (paragraaf 8.1, Figuur 8.6) staan 
de verschillende schaalniveaus niet los van elkaar: de lagere schaalniveaus zijn ingebed in de 
hogere, andersom werken factoren en invloeden vanuit de hogere schaalniveaus door op de 
lagere. Op deze wijze geformuleerd is dit een tamelijk abstract inzicht: het principe wordt 
echter in praktijk door de doorwerking en effecten van de hogere op de lagere schalen te 
concretiseren en kwantificeren door middel van hydrologische en/of andere abiotische 
modellen. De doorwerking van externe invloeden op macroschaal kan dan via de 
systeemeigenschappen op mesoschaal vertaald worden in effecten op microschaal 
(neerschaling, Figuur 8.41). Dit principe wordt direct toegepast en aanschouwelijk gemaakt 
in een tijdreeksmodel, maar is net zozeer van toepassing op ruimtelijke modellen. 
Bijkomende voordelen hiervan zijn: 
 

 
Sturingsmogelijkheden - door de doorwerking en relaties tussen de verschillende 
schaalniveaus op deze manier te concretiseren, worden direct ook de 
sturingsmogelijkheden en mogelijke maatregelen concreet gemaakt. 
 

 
Referenties op macroschaal - Over de referenties en referentiewaarden op 
macroschaal bestaat de nodige discussie, mede omdat er op dat niveau allerlei 
nuanceringen mogelijk zijn. Door de relatie tussen macro- en microschaal te 
concretiseren kunnen de referentiewaarden op microschaal ook toegepast worden op 
macroschaal. 
Ruimtelijke modellen hebben als voordeel dat de lagere orde effecten daarmee direct 
ruimtelijk in beeld gebracht en opgeschaald kunnen worden zijn, maar hebben als nadeel dat 
daarmee de microschaalomstandigheden (nog) niet goed te benaderen zijn. 
Tijdreeksmodellen modelleren de meetreeksen en omstandigheden op de meetlocatie of 
microschaal, maar daarbij is opschaling nodig voor een gebiedsdekkend beeld en conclusies. 
Download 310.22 Kb.

Do'stlaringiz bilan baham:
1   ...   24   25   26   27   28   29   30   31   ...   37




Ma'lumotlar bazasi mualliflik huquqi bilan himoyalangan ©fayllar.org 2024
ma'muriyatiga murojaat qiling