Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 2 Duurzaam herstel van hoogveenlandschappen


zone van Snavelzegge en een hoge bedekking van veenmossen en Veenbloembies


Download 310.22 Kb.
Pdf ko'rish
bet8/37
Sana05.02.2018
Hajmi310.22 Kb.
#26064
1   ...   4   5   6   7   8   9   10   11   ...   37

zone van Snavelzegge en een hoge bedekking van veenmossen en Veenbloembies. 
Figure 3.5 Image of a lagg between a raised bog massive and an elevated base poor dune 
ridge (Lindi, Southwestern Estonia). This lagg is covered by a zone of Carex rostrata and a 
high cover of bog mosses and Scheuchzeria palustris
 
 

 
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
59 
 
Figuur 3.6. Een beeld van een lagg tussen een hoogveenkern (naar rechts) en een lager 
gelegen basenrijke keileemrug (Nigula, Zuidwest-Estland). Figuur 3.8 geeft een beeld van de 
vegetatie in deze lagg. De randhelling van het hoogveen sluit hier dicht op de lagg aan. 
Figure 3.6 Image of a lagg between a raised bog massive (to the right) and a lower lying base 
rich ridge of boulder clay (Nigula, Southwestern Estiona). Figure 3.8 shows the vegetation in 
this lagg. Here, the sloping edge (‘rand’) of the bog massive starts close to the lagg. 
 
Figuur 3.7. Een beeld van dezelfde lagg als in Figuur 3.6, maar dan op een plek waar tussen 
de minerele (keileem)bodem en de randhelling van het hoogveen (naar rechts) een bredere 
vlakke zone met overgangsveen bevindt (Nigula, Zuidwest-Estland). De vegetatie van dit 
overgangsveen bestaat uit een hoge bedekking van veenmossen, Eenarig wollegras en 
Veenbes en daarnaast Veenbloembies, Slijkzegge, Draadzegge en Riet. 
Figure 3.7. Image of the same lagg as in Figure 3.6, but here at a location with a wider, flat 
area of transitional mire between the mineral soil (boulder clay) and the sloping edge (‘rand’) 
of the bog massive (Nigula, Southwestern Estonia). The vegetation of this transitional mire 
has a high cover of bog mosses, Eriophorum vaginatum, and Oxycoccus palustris, as well as 
Scheuchzeria palustrisCarex rostrata, Carex lasiocarpa, and Phragmites australis

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
60 
 
Figuur 3.8. Foto van de vegetatie in de lagg van Figuur 3.6. In deze lagg groeien onder andere 
Riet, Slangenwortel, Berk, Wilg, Els en Haarmos. 
Figure 3.8. Photo of the vegetation in the lagg of Figure 3.6. In this lagg Phragmites australis
Calla palustrisBetula sp., Salix sp., Alnus sp., and Polytrichum sp. are growing. 
 
3.1.3
 
Soaks, flushes en overgangsvenen 
Naast de hoogveenkern en de lagg zijn uit Ierse hoogvenen de zogenaamde ‘soaks’ 
(minerotrofe poelen, meerstallen) en ‘flushes’ (afvooerlaagtes) bekend (zie ook paragraaf 
3.2.2), die gekenmerkt worden door een hogere beschikbaarheid van voedingsstoffen door 
toestroming van gebufferd grondwater (minerotrofie) en/of oppervlakkige doorstroming van 
veenwater (rheotrofie). De vegetatie en het functioneren ervan wordt nader uitgewerkt door 
o.a. Kelly (1993), Schouten (2002) en Crushell (2008). 
 
Verder zijn er overgangen vanuit hoogveenkernen naar een overgangsveen. In 
overgangsvenen groeien soorten die kenmerkend zijn voor laagveen resp. hoogveen naast 
elkaar. In onder andere Estland komen voorbeelden daarvan voor, waar twee 
hoogveenkernen over minerale bodem of laagveen naar elkaar toe zijn gegroeid (Figuur 3.9), 
of tussen een hoogveenkern en een omliggend laagveen in. Daar groeien op plekken waar 
óók een dek van veenmossen aanwezig is bijvoorbeeld Riet (Phragmites australis) en 
Slangenwortel (Calla palustris), waarvan de wortels in contact staan met basenhoudend 
grondwater en de stengels door het veenmosdek heen groeien. Op andere plekken in 
overgangsvenen komen soorten als Wateraardbei (Potentilla palustris), Waterdrieblad 
(Menyanthes trifoliata) en Draadzegge (Carex lasiocarpa) in hoge dichtheden voor, en in 
Estland ook nog Slijkzegge (Carex limosa) en Veenbloembies (Scheuchzeria palustris). 
 

 
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
61 
 
 
Figuur 3.9. Met satellietfoto’s, zoals hier van het hoogveenreservaat Nigula in Zuidwest 
Estland, kan de variatie in vochtigheid en vegetatiesamenstelling goed in beeld worden 
gebracht. De hoogveenkernen zijn met blauw-grijze tinten aangegeven. Bossen zijn rood en 
graslanden en akkers zijn blauw-rood tot lichtblauw. Binnen het hoogveen liggen 
opduikingen van de minerale bodem als ‘eilanden’ in het veen. Waar het veen de minerale 
rug heeft overgroeid is nu een overgangsveen aanwezig (wit). De foto’s in Figuur 3.6, 
 
Figuur 
3.7
 en Figuur 3.8 zijn genomen aan de oostzijde van het noordelijke ‘minerale eiland’. 
Figure 3.9. Satellite images, like this one of the raised bog reserve Nigula in Southwestern 
Estonia, can very well show the variation in moisture and vegetation composition. Here, the 
raised bog massives are shown in blue-grey tones. Forests are red and grasslands and fields 
are bue-red to light blue. Inside the bog reserve are emergences of the mineral soil as 
'islands' in the bog massives. Where the mire has overgrown the mineral soil, there is a 
transitional mire (white). The pictures in Figure 3.6, Figure 3.7 and Figure 3.8 are taken on 
the east side of the northern 'mineral island’. 
 
3.1.4
 
Soorten in intacte hoogveengradiënten 
In het kader van het OBN-onderzoek is onderzoek gedaan naar de flora en fauna in intacte 
gradiënten in hoogveenlandschappen in Estland. Daarvan wordt verslag gedaan in onder 
andere Tomassen et al. (2003a), Van Duinen et al. (2011) en Van Duinen (2013).  

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
62 
 
De invloed van basenrijker grondwaterinvloed varieert sterk over de gradiënt; van afwezig in 
de hoogveenkern tot sterke invloed in de lagg. De pH van het oppervlaktewater varieert van 
3,9 in de hoogveenkern en locaties in overgangsvenen die gevoed worden door afstromend 
water vanuit de hoogveenkern tot 6,3 in laggs die onder sterke invloed staan van grondwater 
of de gebufferde minerale bodem. Zoals in Van Duinen et al. (2011) beschreven is, is de pH 
positief gecorreleerd met de ionenratio, alkaliniteit en de concentraties van Ca en Fe, wat 
aangeeft dat deze variabelen binnen de gradiënt in hoogveenlandschappen worden beïnvloed 
door grondwater. Concentraties van Cl
-
, ortho-PO
4
3-
, NO
3
-
, NH
4
+
 en S variëren niet met de 
mate van grondwaterinvloed. Planten- en diersoorten die in Nederland bedreigd zijn (Rode 
Lijst) zijn in hun verspreiding binnen het intacte hoogveenlandschap niet gelijk verdeeld over 
deze (grondwater)gradiënt (Figuur 3.10). Slijkzegge (Carex limosa), Hoogveenglanslibel 
(Somatochlora arctica) en de kokerjuffers Hagenella clathrata en Trichostegia minor werden 
over bijna de gehele gradiënt aangetroffen. Andere soorten werden echter in slechts een deel 
van de gradiënt gevonden. Zo werden de kokerjuffer Limnephilus griseus, Speerwaterjuffer 
(Coenagrion hastulatum) en Rijsbes (Vaccinium uliginosum) aangetroffen op plekken met 
een lage pH, terwijl de kokerjuffers Anabolia brevipennis en Limnephilus stigma en Plat 
blaasjeskruid (Utricularia intermedia) op plekken met een hoge pH voorkwamen (Figuur 
3.10). 
 
Figuur 3.10. Minimum, gemiddelde en maximum pH in Estlandse hoogveenlandschappen op 
monsterpunten met bedreigde soorten. Tussen haakjes achter de soortnamen het aantal 
monsterpunten waarin de betreffende soort is waargenomen (Overgenomen uit Van Duinen 
et al. 2011). 
Figure 3.10. Minimum, average, and maximum pH in Estonian raised bog landscapes at 
sample sites with threatened species. The number of sample sites in which a species is 
encountered is given between brackets behind the species’ names (From: Van Duinen et al. 
2011). 
 
 
 
 
3.0  3.5  4.0  4.5  5.0  5.5  6.0  6.5 
Limnephilus
 
griseus
 
(1)
 
Sparganium
 
natans
 
(1)
 
Hydroporus
 
glabriusculus
 
(2)
 
Agabus
 
unguicularis
 
(1)
 
Graptodytus
 
granularis
 
(1)
 
Coenagrion
 
hastulatum
 
(3)
 
Vaccinium
 
uliginosum
 
(1)
 
Carex
 
limosa
 
(11)
 
Carex
 
lasiocarpa
 
(3)
 
Agabus
 
affinis
 
(4)
 
Nartus
 
grapii
 
(4)
 
Somatochlora
 
arctica
 
(7)
 
Somatochlora
 
flavomaculata
 
(2)
 
Trichostegia
 
minor
 
(6)
 
Agabus
 
striolatus
 
(2)
 
Hagenella
 
clathrata
 
(4)
 
Limnephilus
 
stigma
 
(3)
 
Hammarbya
 
paludosa
 
(2)
 
Utricularia
 
intermedia
 
(2)
 
Helophorus
 
laticollis
 
(1)
 
Anabolia
 
brevipennis
 
(1)
 
(N=15)
 
Overgangsveen en lagg
 
 (N=11)
 
pH
 
Hoogveenkern
 

 
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
63 
 
In het OBN-preadvies Hoogvenen (Schouwenaars et al. 2002) werd al beschreven dat de 
lagg of randzone binnen het hoogveenlandschap de meest soortenrijke zone is. Zo vond 
Väisänen (1992) in een Fins hoogveen de hoogste soortenrijkdom van vlinders in de lagg. In 
de lagg is de diversiteit van zowel waardplanten voor de rupsen, als nectarplanten voor 
volwassen vlinders duidelijk hoger dan in de hoogveenkern. Uit eerder OBN-onderzoek is 
gebleken dat de kwaliteit van waardplanten varieert langs de gradiënt in hoogvenen. De 
karakteristieke hoogveenvlinders Veenhooibeestje, Veenbesblauwtje en 
Veenbesparelmoervlinder worden in intacte hoogvenen vooral aangetroffen in de randen van 
venen of overgangsvenen. De waardplanten zijn in de zone waar de beschikbaarheid van 
voedingsstoffen iets hoger is door minerotrofie en/of rheotrofie vitaler, zodat alleen hier 
voldoende voedsel van voldoende kwaliteit voor de rupsen aanwezig is (Van Duinen et al
2011). Ook de soortensamenstelling van spinnen verandert over de gradiënt van open 
hoogveenkern, via de rand naar de lagg. In de open hoogveenkern worden minder soorten 
aangetroffen dan naar de randen van het veen. Schikora (2002) vond een duidelijke relatie 
tussen de soortensamenstelling van spinnen en de vegetatiestructuur en 
lichtbeschikbaarheid. Sommige spinnensoorten zijn licht- en warmteminnend en zijn vooral 
te vinden in open bult-slenk-complexen, terwijl andere soorten juist in strooisel, dichte 
vegetatie of bos voorkomen. Daarnaast is de variatie in vochtigheid een belangrijke factor. 
Bulten vormen in de natte delen van het hoogveen belangrijke overwinteringsplekken voor 
entomofauna (Burmeister 1980, Främbs 1994). Analyse van de gegevens van de 
watermacrofauna die in het vergelijkende OBN-onderzoek zijn verzameld in 
hoogveenwateren in Estland en Nederland laat eveneens zien dat de gradiënten in intacte 
hoogvenen soortenrijk zijn en vooral belangrijk zijn voor soorten die hoofdzakelijk of alleen 
in de gradiënt voorkomen en niet of in mindere mate in de ombrotrofe hoogveenkern. Dat is 
niet perse zo per afzonderlijke locatie, maar wel als we kijken naar de variatie binnen de 
onderdelen met behulp van cumulatieve curves (Van Duinen 2013; Figuur 3.11). Uit deze 
analyse en ook het onderzoek in het Korenburgerveen (Verberk & Esselink 2006, Verberk 
2008) komt naar voren dat de herstelmaatregelen tot dan toe in de Nederlandse 
hoogveenrestanten nog relatief weinig succesvol zijn geweest in het herstel van (soorten 
van) hoogveengradiënten. Overigens zijn er sindsdien wel positieve ontwikkelingen gemeld 
wat betreft soorten in gradiënten en rand- of bufferzones, onder andere in het 
Korenburgerveen (med. R. Ketelaar), Haaksbergerveen (med. R. Ruis), Fochteloërveen 
(med. M. Snip) en Bargerveen (med. J. de Vries en A. Lassche) en zijn veel maatregelen 
recent uitgevoerd of in voorbereiding. 
 
Tenslotte moet in dit verband opgemerkt worden, dat de variatie in terreincondities in het 
hoogveenlandsschap op macroschaal belangrijk is voor mobiele diersoorten. Deze kennis 
wordt in diverse documenten en artikelen benoemd in verband met herstelbeheer 
(Schouwenaars et al. 2002, Verberk et al. 2009, van Duinen et al. 2011, Everts et al. 2014). 
Vogels als Korhoen en Kraanvogel broeden in het natte hoogveen of overgangsveen, maar 
foerageren buiten het hoogveen. In de afgelopen jaren worden Kraanogels in verschillende 
hoogveenrestanten, zoals het Fochteloërveen (Feenstra & Kuipers 2012), de 
Engbertsdijksvenen en het Bargerveen, foeragerend gezien in bufferzones en ook verderop 
gelegen landbouwpercelen, terwijl ze broeden (of pogingen daartoe doen) in de natte delen 
van het hoogveenrestant en soms ook in recenter ingerichte bufferzones. 

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
64 
 
 
Figuur 3.11. Cumulatieve soortenrijkdom curves voor locaties in de gradient (lagg, 
overgangsveen, toestroming van zuur water) en locaties in de ombrotrofe hoogveenkern in 
intacte hoogvenen in Estland en in wateren in Nederlandse hoogveenrestanten die niet (‘relict 
NL’) of wel (‘herstel NL’) door herstelmaatregelen zijn gecreëerd. Curves zijn afzonderlijk 
gemaakt voor (van boven naar beneden) de soorten zonder habitatvoorkeur in Estlandse 
hoogvenen, soorten met voorkeur voor overgangsvenen en laggs, en voor soorten van de 
hoogveenkern (ombrotrofe poelen). Let op de verschillende schalen van de verticale assen 
(Gewijzigd naar: Van Duinen 2013). 
Figure 3.11. Cumulative species richness curves for locations in the gradient (lagg, 
transitional mire, flow of acidic water) and locations in the ombrotrophic bog massive 
(‘Hoogveenkern’) in intact raised bogs in Estonia and in waters in Dutch bog remnants which 
are either or not created by restoration measures (‘herstel NL’ and ‘relict NL’, respectively). 
Curves are made separately for (from top to bottom) species without habitat preference in 
Estonian bogs, species preferring transitional mires and laggs, and species of the raised bog 
massive (ombrotrophic pools). Note the different scales of the vertical axes (Modified after: 
Van Duinen 2013). 
 
 
3.2
 
Referenties vegetatieontwikkeling en –patronen 
3.2.1
 
Beschikbare informatiebronnen 
Om doelen te kunnen formuleren voor de ontwikkeling van een hoogveenlandschap in zijn 
verschillende onderdelen en om de ontwikkelingen te kunnen evalueren zijn goede 
referenties en streefwaarden nodig (graadmeters). Wat betreft de biodiversiteit van 
hoogveenlandschappen kan voor referenties voor de samenstelling van de vegetatie en fauna 
en de ontwikkelingen in de tijd (successie) en ruimte (patronen) gekeken worden naar 
actuele situaties in intacte hoogveenlandschappen in het buitenland. De samenstelling van 
de vegetatie langs de gradiënten in hoogvenen zijn in meerdere buitenlandse hoogvenen 

 
Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
65 
 
onderzocht. In paragraaf 3.2.2 wordt op basis van de studie van Kelly (1993; zie ook in 
Schouten 2002) in twee Ierse hoogvenen ingegaan op de vegetatiesamenstelling in relatie 
tot de positie op de gradiënt van het centrum van de hoogveenkern naar de lagg.  
 
Daarnaast zijn er historische referenties. Er is een beperkt aantal excursieverslagen uit 
Nederlandse hoogvenen, die een indruk geven van de vegetatie uit een periode dat 
veenwinning deze venen nog niet of in beperkte mate had beïnvloed en de depositie van 
atmosferische stikstof nog laag was. Deze verslagen bieden wel een indruk van de variatie 
en gradiënten, maar niet zulke gedetailleerde beschrijvingen en het is niet goed mogelijk de 
samenstelling van de vegetatie en patronen daarin te relateren aan de toen sturende 
factoren, hooguit via een recunstructie op basis van kennis uit andere onderzoeken. In 
paragraaf 3.2.3 worden delen uit de beschrijving van Jonas (1932a en b) van een 
overgangszone en een meerstal weergegeven. 
 
Verder zijn er paleo-ecologische studies geven die informatie over de inleidende fasen en 
verdere ontwikkeling van een hoogveen, zoals in Nederland het onderzoek naar een deel van 
het voormalige Bourtangerveen bij Emmen van Casparie (1972) en van de 
Engbertsdijksvenen (Van der Molen & Hoekstra 1988). In het preadvies hoogvenen 
(Schouwenaars et al. 2002) wordt een beeld gegeven van de vegetatieontwikkeling van 
hoogvenen. Aan de hand van fossiele plantengemeenschappen wordt daarin een indruk 
gegeven van mogelijke ontwikkelingsreeksen in het hoogveen en daarmee gemoeide 
tijdsschalen. Duidelijk blijkt daaruit dat de ontwikkeling tot een hoogveenkern met bulten en 
slenken vanuit verschillende situaties op minerale bodem kan starten en via verschillende 
trajecten en over verschillende tijdsperiodes kan verlopen. Paleo-ecologische studies naar 
hoogveen betreffen meestal de inleidende fasen van hoogveenvorming en soms ook de echte 
hoogveenvorming tot het moment van afgraven. Het geeft informatie over de tijdschalen die 
met deze ontwikkeling gemoeid zijn en over veengroeisnelheden. 
3.2.2
 
Ierse hoogvenen 
De samenstelling van de vegetatie langs de gradiënten in hoogvenen zijn in meerdere 
buitenlandse hoogvenen onderzocht. De studie van Kelly (1993; zie ook in Schouten 2002) 
geeft een goed overzicht over de samenstelling van de vegetatie van twee levende Ierse 
hoogvenen in midden Ierland: Clara Bog en Raheenmore Bog. In dit onderzoek werd een 
duidelijke relatie gevonden tussen de samenstelling van de vegetatie en de abiotische 
terreincondities die sterk samenhangen met 1.) de helling van het hoogveenlichaam en 2.) 
de beschikbaarheid van voedingsstoffen en invloed van basenrijker grondwater. Vanwege de 
praktische hanteerbaarheid bij de vegetatiekartering werden een kleiner aantal 
gemeenschapscomplexen (32 ‘community complexes’) onderscheiden, waarbij zo’n complex 
bestaat uit een homogene mozaïek van enkele gemeenschappen. Deze complexen bleken te 
zijn geassocieerd met specifieke diktes van de acrotelm. Deze complexen werden voor het 
ontwikkelen van praktische beheerstrategieën verder geïntegreerd: gemeenschapscomplexen 
met vergelijkbare vegetatiesamenstelling, acrotelmdikte en hydrologische en 
hydrochemische kenmerken werden samengenomen in ecotopen.  
3.2.3
 
Historische beschrijving hoogveengradiënt 
Jonas (1932a) beschrijft in De Levende Natuur een wandeling vanaf een duinrug naar de 
meerstal “Kromme meer” in het Aschendorfer Obermoor ten zuiden van Papenburg. Daarbij 
wordt een overgangszone gepasseerd. “…. Eindelijk houdt het sombere dennenbosch op en 
staan we op de laatste, met hei begroeide heuvels, dicht bij het hoogveen. Aan onze voeten ligt 
een ondiepe heiplas, die door de brandende Juli-zon op een dun laagje water na is uitgedroogd. 
Een kenmerkend, éénvormig plantendek groeit op den bodem. Het is een verwarde massa van 
groene schijfjes, de blaadjes van den waternavel (Hydrocotyle), roode draden, de liggende 
stengels van de moerasrusch (Juncus supinus) en de rechtopstaande groene halmen van de 
water bies (Scirpus paluster), waartusschen overal veel mos, Drepanocladus fluitans, is te 
vinden. Samen vormen die planten een zwart slik op den bodem, waarin de wind voortdurend 

Ontwikkeling en Beheer Natuurkwaliteit 
66 
 
fijne zanddeeltjes van de duinen blaast. Zoo ontstaat de onderste laag van het hoogveen 
(Zweedsch: gyttja), die de Duitschers het „Schmierlager" noemen, wat we met slijkbezinksel 
zouden kunnen vertalen. Tusschen de moskussens van Hypnum vinden we hier onze tweede 
veenmossoort, Sphagnum cuspidatum, want in het vochtige duinzand hebben we al een andere, 
S. acutifolium, aangetroffen. We komen in de natte randveenzone, op het overzichtskaartje met 
N.R. aangeduid, die vroeger het levende, zich steeds uitbreidende hoogveen als een gordel 
omgaf. Hier werd het door den duinrug tot staan gebracht, ginds schoof het verder vooruit
noordwaarts over de vlakke heide tot aan het Papenburger veenkanaal, waar intusschen het 
veen al sinds lang weer is afgegraven. Nu is de natte randzone grootendeels ontwaterd; slechts 
hier en daar bleef een klein stukje tot op heden bewaard. De breedbladige lischdodde, waterbies 
en Hypnum bewijzen, dat het hoogveen met zijn schrale, oligotrophe, plantendek hier de 
overwinning nog niet heeft behaald. Het regenwater spoelt steeds nieuwe voedingszouten uit de 
duinen, zoodat plaatselijk riet en liesgras (Glyceria aquatica Wahl.) kunnen groeien. Ook vindt 
men hier nog uitgestrekte velden van de snavelzegge, Carex rostrata, en overal vestigt zich de 
berk. Zoo geeft de randzone een veel bonter geheel te zien dan de hoogveenvlakte, waar het snel 
).  
 
Wat de terreinhelling of positie op de hoogveenkern betreft, werden 4 ecotopen 
onderscheiden: central, sub-central, sub-marginal en marginal (Figuur 3.12). Wat betreft de 
gemeenschappen die gerelateerd zijn aan een hogere beschikbaarheid van voedingsstoffen 
of invloed van basenrijker grondwater, zijn de zogenaamde ‘soaks’ (in het Nederlands: 
meerstal), ‘flushes’ (afvoerlaagten) en de lagg. In het geval van veenafgraving en/of 
versterkte drainage van de rand van de veenkern zijn er nog de ecotopen van de ‘facebank’ 
en de ‘cut-away’. Afgezien van effecten van veenafgravingen en drainage, zijn de patronen 
in de vegetatie gerelateerd aan de waterstand ten opzichte van het maaiveld, de fluctuatie 
van de waterstand gedurende het jaar, de beschikbaarheid van voedingsstoffen en de 
invloed van grondwater (minerotrofie). Dit laatste is het geval in de lagg (en cut-away) en in 
delen van de ‘soak’-ecotoop. De vegetatie in andere onderdelen van de soak-ecotoop 
vertoont weliswaar kenmerken van hogere beschikbaarheid van voedingsstoffen 
(aanwezigheid van o.a. Snavelzegge, Waterdrieblad en Wateraardbei), maar die zijn een 
gevolg van sterke toe- en doorstroming van water door de bovenste veenlaag (acrotelm), 
wat aangeduid wordt met de term rheotrofie.  
 
Bosgemeenschappen (hogere bomen en struweel) komen in de Ierse hoogvenen in de kern 
alleen voor in de lagg en in de hoogveenkern alleen langs veenbeken en rond de soaks, dus 
de locaties waar de waterstand sterker kan fluctueren en/of waar de beschikbaarheid van 
voedingsstoffen hoger is door minerotrofie of rheotrofie. 
 
Zie paragraaf 8.6.5 voor toepassing van de ecotoopbenadering bij de vegetatiemonitoring 
van Ierse venen. 
Download 310.22 Kb.

Do'stlaringiz bilan baham:
1   ...   4   5   6   7   8   9   10   11   ...   37




Ma'lumotlar bazasi mualliflik huquqi bilan himoyalangan ©fayllar.org 2024
ma'muriyatiga murojaat qiling